Ik verkies het eerste, omdat de les blijft - en dat het niet min geschiedenis is, al zal het dan beperkt blijken tot éne stroming in de grote waterkom van de Scheldelanden. Boven de vergankelijkheid uit van de enkelingen moest dus een bindende kracht heersen, een kracht die gestalte kreeg, een allegorie of wat ook, maar alleszins een feit of een flits, telkens terugkeerend in het wisselend gebeuren, Rodenbach schiep 'zijn ‘Klokke Roeland’. In de schaduw daarvan gaf Vercnocke zijn ‘Als Roeland luidt’ maar gaf het leven en gestalte in ‘de man van het belfort’, het geluid, de klank, de stem, het symbool van de tragische klok die als een geest rondwaart, maar als een geest ook verschijnt en de daden van de levenden of hun levensgebeuren bepaalt. Enerzijds is die ‘Man van het belfort’ een figuur buiten het spel - want hoofdzakelijk de auteur -, anderzijds de meest levensechte figuur van en in het spel, als ideeëndrama, want de éne die oorzaak en gevolg in het gebeuren achterhaalt, de éne die de toestand beheerst en aan de ramp niet ten onder gaat, de éne die niet bukt, zelfs niet in onderwerping en hoop, maar die meer is dan alle hoop, de uitkomst, zo niet de toekomst zelf. Dat is de sterkte en de zwakte van het spel en van het stuk. Wie de woorddrager niet te ontleden weet en in en voor zich zelf niet wordt als de ‘man van het belfort’, zal die figuur die spel en stuk leven en bezieling geeft, niet aanvoelen en voor het geheel te kort schieten. Wie ze benadert, benadert meteen de volksverbondene idee, want de lotsbestemming van het eigen volk over de literaire tekorten heen - en begrijpt tevens dat de dichter hooggegrepen heeft, en zeker, al zou hij niet hebben ‘bedingungslos’ bereikt.
Moeten we dan toch ook de literaire weg aflijnen? Zeggen we dan dat het vers eer zwaar aandoet en daarom dubbel delicaat voor de zegging. Naar het einde toe - vooral in IV en V - klinkt het gespierder en meer gebald, zodat zelfs de dialoog opveert en zijn enigszins aanvankelijke loomheid kwijt speelt. Reeds op dit punt blijkt de eigenaardigheid van de symbolische figuur die doorgaans de meest levende taal heeft. Zoals gezegd, wordt ze dan ook de meest levensechte figuur van het drama, niet in haar wezen maar in haar verschijning. Ze is de sterkste realiteit al is ze als minst stoffelijk ontworpen. Ze geeft de meest dankbare rol al is ze de meest gevaarlijke. In II komen enkele replieken van Shakespeariaanse aangrijpelijkheid, zelfs dan nog als ze voor een verre echo kunnen doorgaan.
Het spel zelf mist - aanvankelijk - diepere vaart, blijft besloten in uiterlijkheid. Maar ook dat stijgt vanaf II en wordt tot satire en halve boerde in III. Het krijgt gebaldheid in IV en wordt kort gespierd, bonkig, van brutaal rauwe werkelijkheid in V.
Het geheel is niet overweldigend, maar dan toch ten volle volksverbonden waar alleen de wens bij kan geuit dat het tevens volksbegrepen en genoten moge zijn.