spreken, dat mij het lot gespaard blijft van de vele honderden die deze week 's nachts in de open lucht moeten slapen.
Wie binst de Semana Santa naar Sevilla reist zou meenen, afgaande op de affiches in de kerken en de toerisme-bureau's, dat gansch de stad zich deze dagen teruggetrokken heeft in de sombere rouwstemming, waarvan men vermoedt, dat ze het noodzakelijk décor uitmaakt voor boetprocessies’ Inderdaad zijn de miserere's en het gegalm der klokken hier geen oogenblik uit de lucht, doch elk spoor van boete en zondebesef is hier eigenlijk ver. Sevilla heeft zich getooid om de vreemde kijkers naar de penitenten gul en royaal te ontvangen; boven de smalle straten zijn horizontaal witte velum's gespannen tegen den harden gloed der zon, die hier al tropische allures krijgt; de huizen zijn versierd met wimpels en de koffiehuizen hebben hun tarieven verdubbeld. In de ontzaglijke ruimte der schemerige kathedraal krijgt de reeks plechtigheden der Semana Santa op dezen Woensdagmorgen, een naar Spaansche begrippen pompeus en grandioos begin: bij het einde van het Passieverhaal binst de hoogmis donderen plots drie, vier kanonschoten door de kerk; het ontzaglijke witte doek, dat het hoogkoor van de kerk scheidt, scheurt van onder naar boven in twee, terwijl de donkere galm uitrolt in de schemering der hooge gewelven; een bedelaar die achter een kolom te snorken ligt, wordt er plots wakker bij en wreekt zich over dit ontijdig wekken met een omstandig gerek van armen en beenen en een luidruchtig gegeeuw en geknor. Na dit theatraal moment heeft de Heilige Mis verder voor de aanwezigen blijkbaar nog weinig zin: eer de priester de Offerande begint is de kerk leeg.
Buiten schrijden de processies aan onder den harden witten gloed der zon. Onafgebroken gaat de gang der schreiende madonna's in hun fluweelen mantels onder de baldakijnen van zilver en brokaat; de levensgroote kalvarie-scènes en avondmaal-groepen wiegen met starre gebaren voorbij tusschen de armdikke kaarsen en de bergen zilveren ornamenten, vazen en kandelaars, waarmee de burgers voor deze gelegenheid de beelden van hun broederschap gesierd hebben. De lange reien van de leden der confrerieën, met hun kleurige kleeren, hun zwierige mantels, hun hooge puntkappen en gezichtsluiers, volgen de beelden met toortsen en kaarsen, maar er is geen spoor van miserere-stemming aan te merken; bij eiken stilstand gaan de grappen over en weer en uit de posada's worden de wijnbekers gereikt naar de dorstige dragers en de muzikanten. Het is alles bijeen een kleurig, karnavalesk en theatraal vertoon van roode, witte, oranje, gele en groene kostumes, in licht katoen en glanzend satijn, die slechts een zeer verre evocatie wekken