Kroniek
Wij ontvingen ter bespreking de twee eerste nummers van ‘Getuigenis’ een ‘vlaamsch kultureel, links gericht vrijzinnig tijdschrift’. De redactie bestaat uit V.G. Brunclair, Geert Pynenburg, K. Ruys, V. Vanderlinden.
Als vaste medewerkers werden opgegeven André Claudet, Jef de Meyer, J. Henner, Jef Last, R. Mauderix, M. Mommens.
Jef Last er buiten gelaten, van wie vooralsnog niet veel medewerking kan verwacht worden - hij strijdt in Spanje als vrijwilliger bij het Frente Popular - zijn daar enkel Brunclair en Claudet om het tijdschrift op peil te houden.
Na inzage van de twee eerste nummers moeten wij ons wel afvragen of hier niet zooiets als collectieve zelfbegoocheling in het spel is. De afstand tusschen wat gewenscht en wat bereikt wordt kan wel eens zoo groot worden dat het den lachlust opwekt. Het gaat toch niet op van humanisme te praten, zooals de redactie het in haar woord vooraf doet, en dan op mooglijke en smaaklooze wijze bijdragen af te drukken, die hoogstens in het orgaan van een studiekring zouden thuis hooren. Als men aan de zijde van recht, vrijheid en waarheid wil staan laat men er opstellen als ‘Een punt op de i’ van Geert Grub buiten en maakt men op de omslagpagina geen reclame voor ongure populariseerende publicaties over het geslachtsleven, zooniet vat men: recht, vrijheid, waarheid niet op als ethische waarden en vermijdt men liefst deze terminologie.
Zooals het tijdschrift zich nu voordoet kunnen wij het niet voor ernstig opnemen. Het lijkt al te zeer op een parodie. Bij het doorbladeren voelt men fascistische neigingen opkomen. Van heel dit opzet komt niets terecht, tenzij met Brunclair als dictator. Men kan het al of niet met hem eens zijn, maar hij heeft een eigen persoonlijkheid, die iets te zeggen heeft en iets zeggen kan. Waar hij in Getuigenis nr. 1 een boeiende bijdrage inzet ‘Vade Mecum van den romanschrijver’ wordt het vervolg dat in nr. 2 moest komen al naar nr. 3 verwezen terwijl voor het vervolg van het potsierlijk opstel van Mommen: ‘Kritische beschouwingen over de Blind-Geborene van Karel van de Woestijne’ wel plaats was. Diepzinnige verklaringen als de volgende worden klaarblijkelijk meer geapprecieerd: ‘De glanzen van mijn buik... zijn de glanzen van het Licht (met hoofdletter asjeblief) het licht der gedachte’.
In dit licht beschouwd, nemen we aan dat van de Voorde er niets van af weet en dat het van de Woestijnegenootschap beter had gedaan het boek van Dr. M. Rutten niet uit te geven. Wij begrijpen dat Karel Ruys de meening is toegedaan dat de studie over ‘de Blind gewordene’ die maar 29 bladzijden omvat er minstens 290 zou moeten tellen. Zulk een proefdrankje smaakt naar nog! Of is dit ook zooals Mommen het getuigt van die weldoende melk van Van de Woestijne ‘koele drank voor de heete honger der ingewanden’? In de natuurkunde treft men wel primaire wezens aan die geen maag hebben maar van wonder-wezens die drinken om hun honger te stillen heb ik nog niet gehoord. Zelfs Cambrinus zou het in hun gezelschap kwaad krijgen. Het is begrijpelijk dat een gewoon sterveling er niet meer wijs uit wordt. Wij raden den heer Mommen aan het gezelschap der dichters te mijden en dit der humoristen op te zoeken. ‘Getuigenis’ zal er zijn medewerking niet minder op prijs om stellen.
L.C.