die in mijn leven sloeg veel dolken-diepe wonden,
waarvoor ik hoop'loos om genezing heb geschreid.
Alles schijnt er op berekend om belangstelling en een bewonderend medelijden op te wekken. De initiale fout wordt aan een verleider toegeschreven, dan volgt heel de gamma der gevoelens van wanhoop, vertwijfeling, vervloeking, berouw en drang naar beter; zo noemt hij zichzelf:
die meer dan al de zienden zoekt wat Godsgena.
En toch is dit een in-droevig en tragisch geval; ook hier is geen enkele reden aanwezig om aan de oprechtheid van den dichter te twijfelen, alleen ligt alles begraven onder een hypersentimenteel rommelzo van ‘maanschijnzilver geboord met goud’, ‘sterrenstralen’, ‘parelmoer’, ‘ijle nachtgloor’, ‘droom-hallucinatie’ enz., met daarbij gedistilleerde regels als: ‘toover-wulpschen wellust en dwaalzinnigheid’, ‘twijfelwrange leed-tweeslachtigheid’ en honderden dingen van die aard.
Poëzie zal wel kristallisatie van het leven zijn, maar dat gebeurt niet midden in het strijdgewoel. En dan die doem die op velen weegt om niets meer te kunnen aanvoelen wat buiten hun eigen ik ligt!
Van Herman Van Snick verscheen als derde schrift in de derde reeks der ‘Cahiers van de Waterkluis’ een bundel: ‘Aanhef’. Na de twee vorige bundels is dit haast een opluchting. Hier krijgen we veel teer gedroom en tussendoor een fijn miniatuurtje of een poëtische scherf die glinstert in het troosteloze zand. Ook hier is er een teveel aan woorden en een tekort aan gekristalliseerde schoonheid, doch niet terwille van het strijdgewoel maar veeleer een gemis aan stuwkracht die den dichter tot spreken moet dwingen. Of liever, neen, het is misschien nog een worstelen met de vorm, want er is reeds hier en daar een sterke vizie, en er is het gedicht: