meer. Hij schilderde niets meer dan onbepaalde vormen, vormen die hij in 't eerste nog ontleende aan een guitaar, aan een palet, aan een appel of een peer, maar later aan geen voorwerpen, aan niets meer dan misschien aan de meetkunde en aan de kleur qua talis. Ik ben, na hem bezocht te hebben, naar 't modern muzeum gegaan, het afgestookte, het verguisde; het was een verschrikkelijke namiddag, zoo een met triestigen mistregen in November; ik heb er veel dingen zien van hun ‘cimaise’ tuimelen; alleen een klein aantal schilders hebben het uitgehouden onder de facade-kletserij van Braque. Zoo bleek Evenepoel nog de kranigste; ‘de Zatlap’ van Laermans, ‘De Vader van den veroordeelde’ van Smits, een enkele Ensor. Permeke was verzakt, en de rest, - de rest zal men wel eens afhaken om plaats te krijgen voor wat anders. Men noemt dat ‘een arrangement van den konservator’. Braque noemt dat: ‘een muzeum afstoken’. Nu zeg ik niet dat Braque in hun plaats komt, och neen, maar hij heeft toch luid en fel aangeklaagd, en het nageslacht zal daar profijt uit halen. Nu is het de zaak, deze krullen, deze kleurvlekken en vlakvulsels te vervangen door figuren, en dadelijk is het schilderwerk terug op adem gekomen. Intusschen is er geen enkel schilder van beteekenis, geen architekt, geen glazenier of tapijtwever, geen kramieker noch dekorateur die aan het kubisme is ontkomen. Zoo gezien is het werk van Braque beslist een historisch dokument, en hijzelf een leven-wekkend schilder die mij uren van zuiver schildersgenot bezorgd heeft. Laat die esthetiek eng zijn en beknot, ze is zuiver, daar ze in haar kleinheid hooger staat dan de oppervlakkige, geblazeerde en wijdomvattende kunst van gister.
Het is niet noodig gebleken een kataloog te koopen om de onderschriften te lezen; er is geen litteraire opgaaf meer. Kunt ge u inbeelden hoe de burgers geërgerd zijn, nu ze zelfs niet meer zien kunnen ‘wat’ een doek voorstelt. Het stelt niets voor, mijnheer, evenmin als Bach iets voorstelt. Misschien hingen er sommige werken wel onderste boven; het doet er niets toe, evenmin als het iets doet aan een breuk dat ze op haar kop staat. Zoo is de schilderkunst weer in de handen van de schilders, en kunt ge het ten slotte kwalijk nemen dat men van iemand die zijn beroep maakt van de schilderkunst, eischt dat hij de wetten kent van die schilderkunst en haar eigen taal verstaat? Nu bedoel ik niet door schilders enkel zij die schilderen. Waar het hem juist zit, kan ik u niet verklaren, dat kan niemand. Maar ik kan er niets anders van zeggen dan dat het voor een gevoelig oog een zaligheid is, de kleuren-gamma's van Braque te zien en de harmonie te ondergaan die er bij hem bestaat tusschen kleur en vorm en omgekeerd. Er is nog meer. De Troyer heeft