leiden bij het realiseeren van een kunstwerk, onteert meteen de kunst, het volk en zichzelf.
Van hieruit kan het oordeel over deze film zelf kort zijn: het is een beleediging van den vlaamschen boer en van het vlaamsche volk in zijn geheel, en teknisch niet veel meer dan broddelwerk. Revue- en schouwburgacteurs die meenen dat het voldoende is een kiel, pet en klompen te dragen om zich met één slag in een boer om te tooveren; een geschminkte actrice die zelfs in de kleedij van een stalmeid geen afstand kan doen van sluipend heupengewieg, oogengelonk en allerlei geaffecteerde airtjes; een kleinstadsche tooneeldilettant die, plots tot jeune premier gepromoveerd, tot de konklusie komt dat zijn voornaamste capaciteit en het geheim van zijn charme liggen in het bestudeerd spel van zijn linkerwenkbrauw, dit alles is niets meer dan een bespotting van het begrip ‘filmspel’. Het spel der burgemeestersvrouw kan het ‘doen’ in een of andere revue; hier doet het hinderlijk-bespottelijk en dwaas aan; Jan Cammens heeft nog nooit een boer met een anderen boer zien praten; de oude kwakzalver weet zooveel van boerenmanieren af, dat hij den dokter uit dankbaarheid de hand kust... Het interieur van boer Manten draagt inderdaad alle sporen van samengesteld te zijn in Brussel, mogelijk zelfs met de hulp van een of ander directeur van een folklore-muzeum. Het gesprek tusschen de burgemeestersdochter en den Brusselschen advokaat in het prieeltje is zelfs uit oogpunt van eenvoudig ‘tooneelspel’ totaal minderwaardig, terwijl het spel van de burgemeestersvrouw en van haar man niet uitreikt boven de praestaties van de tooneelafdeeling der kajotters van Sint Andries. Het heeft alles zooveel met filmspel te maken als deze pijp hier. Er is één moment hetwelk de acteurs met zorg en aandacht afgekeken hebben van de amerikaansche filmspelers: de vrouw die een kruis slaat doet dit zoo slinks en onhandig, dat buitenstaanders onvermijdelijk den indruk moeten krijgen dat het maken van een kruis in Vlaanderen tot de
moeizame soort kennis hoort die een acteur slechts na lange oefening kan beheerschen. Het Nederlandsch waarvan de spelers zich verder bedienen houdt het midden tusschen Gentsch-Antwerpsch-Kempisch met in de onbewaakte oogenblikken een soort schoolsch Vlaamsch dat telkens op de meest ongelegen oogenblikken en bij verkeerde personen aan den dag komt, onder meer bij boer Manten.
Men zou nog een volle bladzijde kunnen vullen met het aanhalen der blunders die uit oogpunt van spel en regie deze film tot een vergissing van belang maken. Dat de buitenopnamen blijkbaar met ernstige stielkennis en goeden smaak geschied zijn, vermag niet deze film te redden.