Volk. Jaargang 2
(1936-1937)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Ernest van der Hallen: Het defile der Dietsche letterenAls de noordnederlandsche auteurs op reis gaan - en God weet of er een land is waar de dichters en schrijvers zoo weinig huisvast zijn en het blijkbaar zoo moeilijk in hun eigen vaderland kunnen stellen; wie maakt ooit de lijst op van de Hollandsche romanciers en dichters die ofwel haast permanent op reis zijn, of bij wijze van spreken voorgoed ergens in 't Zuiden hun tenten opgeslagen hebben? - als de noordnederlandsche auteurs op zwerftocht gaan zeg ik, brengen ze meestal op den bodem van hun reiskoffer een manuscript mee dat soms niet mis is. Ik zou haast durven zeggen dat de auteurs die regelmatig plegen naar Zuid of Oost uit te zwermen, of voorgoed het vaderlandsche slijk van hun schoenen geschud hebben om zich te gaan vermeien in de arkadische landschappen van Zuid-Frankrijk of Noord-Italië, een uitzonderlijke figuur maken in de Hollandsche binnenhuis-theepraatjes- en driehoeksverhoudingen-literatuur. Slauerhof en Den Doolaard, Kees Meekel en Albert Kuyle, Albert Helman en zoovele anderen nog hebben het Nederlandsch proza een relief en een belang bijgezet welke haar bijna telkens boven de kletspraat-romans doen uitstijgen, die sedert een kwart eeuw in dit land van teveel intellektueelen, teveel problematiek, teveel onbezige dames met theekopje en koekentrommel, een wezenlijke tyrannie geworden zijn. Onder deze eeuwige doolaards-van-beroep voor wie het geluk altijd élders ligt, is Albert Kuyle gewis de sympathiekste en stylistisch gesproken waarschijnlijk de meest beteekenisvolle. In ‘Pij en Burnoes’ en ‘Het land van den dorst’ leverde hij reportagewerk over toerisme in grooten stijl, waarin een zeer bizondere aandacht blijkt voor het uiterlijke en het geestelijke uitzicht van dingen en menschen. Het is tegelijk lyrisch en anekdotisch en voor alles het werk van een zeer lyrisch georienteerd impressionist; waarschijnlijk met van Schendel de knapste impressionist van het thans aan het woord zijnde geslacht. Deze keer is Kuyle blijven hangen ‘Rond een blauw meer’Ga naar eindnoot(1), het via allerhande toeristenbureau's helaas al te bekend geraakte landschap rond Ticino. Het was een reis en een verblijf zonder veel avontuur of belevenissen die een reportage tot een genietbare rubriek voor oude dames en asthmatieke, on-toeristische heeren kunnen maken, maar het is, misschien dank hieraan, geworden tot een verrukkelijk gedicht over de velerhande spiritueele mitsgaders arkadische en gastronomische genoegens welke een zwerftocht in deze streek van het Italiaansch-Zwitsersch grensgebied | |
[pagina 46]
| |
vermag te gunnen. Ge kent de attributen welke door de uitstallingen der reisagentschappen gemeengoed van prospektus-banaliteit en lokmiddelen voor zich-vervelende toeristen geworden zijn: luchten en meren in indigo-blauw, pergola's, rozendreven, cypressen, wingerden en wijn, romantische kleine straatjes en witte stadjes, ezeltjes met appelsienenvrachten, bloeiende citroenboomen, gestyleerde agaven, kleine dorpjes tegen de bergen, oude schemerige kerken en musea: dingen waarover men sedert lang moe gelezen en geraasd is, vooral sedert de Heilige-Jaartreinen hun vrachten toeristen over Italië hebben uitgestort. Er is durf en veine noodig om uit deze elementen de duizendste reportage over dit mooie maar op afstand gruwelijk vervelend-geworden land samen te stellen; Kuyle heeft het gekund omdat hij met de hoogergenoemde dingen wijselijk zeer spaarzaam omgesprongen is, en vooral zijn aandacht liet uitgaan naar wat in elk land ter wereld het merkwaardigste blijft: de mensch. En onder deze menschen hebben de eigenlijke bewoners van de altijd ietwat buiten het groote verkeer liggende landschappen waarnaar Kuyle's belangstelling gewoonlijk pleegt uit te gaan, zijn sympathieke belangstelling. Feitelijk is heel dit boek een gezamenlijke hymne aan de steeds zeldzamer wordende trouw van zeden en gaafheid der traditie, aan de goede ongeschondenheid van landschap en volk en zijn mooie, nonchalante levenskunst. Kuyle heeft aldus een genre van journalistieke reportage gecreëerd dat op een gelukkige wijze afwijkt van het mengelmoes aan zelfgenoegzaamheid, Baedecker-omschrijvingen en anekdotisme dat tot nogtoe zeer dikwijls voor reportage gold. Tot een ander genre hoort het werk van A. Den Doolaard: ‘Van Vrijheid en Dood’Ga naar eindnoot(2) dat men veilig als een aanvulling van zijn vroeger verschenen boeken ‘De Herberg met het Hoefijzer’ en ‘De Wilden van Europa’, meer nog van ‘Oriënt-Express’, kan beschouwen. Ook Den Doolaard heeft een apart genre gewekt, de geromanceerde reisreportage, die vooral in het laatstgenoemd werk een bijna volmaakten vorm kreeg. In zijn nieuw boek zijn vooral de twee laatste deelen ‘Den Balkan rond’ en ‘Het onbekende Polen’ merkwaardige specimen van zwerversliteratuur, terwijl de honderd eerste bladzijden hoofdzakelijk een journalistiek belang hebben wegens hun lokaal-politiek karakter. Men zegt dat Den Doolaard bezig is een der voornaamste sukses-auteurs van zijn land te worden; in elk geval zou het een verdiend sukses zijn: zijn werk is telkens frisch en monter geschreven; er zit Schwung en allure in; het bezit juist voldoende ruigheid, avontuur, drift en hartstocht om een lezerspubliek, dat voor de helft bestaat uit oude renteniers, onbezige dames en door salon-romans halfvergiftigde leesboekerij-abonne's, het beetje levensfel- | |
[pagina 47]
| |
heid, dynamiek, droom en illuzie te geven die het werkelijk leven den mensch meestal onthoudt. Bij wijze van de goede, ouderwetsche cowboy-films, maar dan reëeler, dieper en hartstochtelijker. Het is grandioos werk, scherp van détail, gonzend van oerkrachtig, intens leven, onderhoudendend en belangwekkend, en teknisch gesproken, proza van zeer éminent gehalte. De film heeft de kunstenaars-biografie in de mode gebracht; vooral de groote meesters der post-klassieke Duitsche muziek moeten eraan gelooven, zeer tot ongenoegen der muziekkenners, waarvan de appreciatie over de oordeelkundigheid en den goeden smaak die bij de keuze en de samenstelling der muzikale ingrediënten vooropstaat, bijna telkens vernietigend is. Iemand naast mij zegt dat hij zijn hart vasthoudt bij het bedenken dat Beethoven nu ook aan de beurt gekomen is, en de première van deze film een der eerstvolgende dagen te Brussel doorgaat. De waarheid is dat vele musici inderdaad intens en hartstochtelijk genoeg geleefd hebben om precies de normale, voor de hand liggende levenspaden ongemoeid te laten en het mooie levensavontuur berekend of argeloos op te drijven tot een grandiose, spannende epiek. Frans van Oldenburg Ermke heeft op een zeer gelukkige wijze afgebroken met de ietwat sentimenteele romantiek der Weensche salon-komponisten die tot nogtoe voor het grootste deel de ingrediënten bezorgde voor dit soort kunstenaars-romans, en vermocht een zeer bizonder interesse te wekken voor de steeds opnieuw onthutsende figuur van Modeste Petrowitsch Moussorgsky die hij zeer origineel behandelt in zijn roman ‘De laatste Herberg’Ga naar eindnoot(3), een ‘vie harmonisée’ van den grooten musicus, zooals hij zelf zijn werk noemt. Hij heeft daarbij een gelukkigen vorm gevonden om het ongeproportionneerde leven van dezen buiten-formaat-mensch te teekenen zonder te vervallen in het singuliere of in het soort woeste, morbiede en buitensporige romantiek waarmee men gaarne dergelijke non-conformistische artiesten pleegt op te sieren; het is een reeks korte, krachtige schetsen, kleine grepen uit het leven van dezen wonderbaren mensch, met een zeer los onderling verband, maar zoodanig berekend dat ze telkens scherp en duidelijk een aspekt of een phase der ontwikkeling van het geestelijk of artistiek wezen van dezen man belichten. Een wezen dat evenals dit bij zoovele grooten het geval is, uiterst moeilijk te benaderen blijft; dat men enkel kan trachten te volgen aan de hand van wat anekdoten en realisaties, en dat aldus onvermijdelijk een afgesloten gebied blijft voor den nieuwsgierige voor wie het leven van groote figuren enkel belang heeft bij wijze van sensatie-genoegens en schandaaltjes. Het leven van Moussorgsky heeft dit gemeen met dat van vele andere grooten, dat het | |
[pagina 48]
| |
beheerscht wordt door een soort tragiek en een fatum welke het onontkoombaar deel schijnen van den kunstenaar en de voorwaarde tot de begenadiging van het werk des scheppers. Het maakt deze menschen tot ongeproportioneerden en dwazen, bezeten van een dwaasheid die ook het deel was van Dostojewski en Vincent van Gogh. Rationeele, methodische biografieën van zulken zijn altijd een tegenvaller, ook al omdat hun leven zelf geen elementen biedt voor een zorgvolle, systematische lijn. v.O.E. heeft zich beperkt bij vluchtige beeldenévocaties over dezen wonderbaren mensch, eigenlijk een groot kind van wie men gaarne naar goede geplogenheid getuigde dat hij tot niets ernstigs in staat was, niet eens tot het komponeeren van genietbare, teknisch-verantwoorde muziek. Hij heeft zich voor het schrijven van dit pijnlijk en tragisch boek een zeer bizonderen stijl eigen gemaakt, meer lyrisch dan episch, meer gevoelig dan krachtig, zeer zuiver van Bildung en bij momenten zeer ontroerend. Het is alles bij elkaar een merkwaardg stuk biographie romancée, ondanks de bedoeling van den schrijver, en een belangrijk getuigenis van een zeer krachtig auteurstemperament. De roman beleeft deze jaren hooge momenten in Vlaanderen; in zijn beide aspekten: de heimat- en de psychanalytische roman realiseert onze literatuur om het jaar minstens een paar titels die ook in het buitenland geen banaal figuur slaan. De vroege herfstlichting bracht een paar boeken van jonge menschen die elk een der hooger aangegeven richtingen vertegenwoordigen en alleszins het vermelden waard zijn: ‘Ons Dorp floreert’Ga naar eindnoot(4) van Pol Heyns, en ‘Het Leven drijft’ van André DemedtsGa naar eindnoot(5). De eerste heeft zich gehouden aan de formule van den kempischen Heimat-roman zooals Jef Simons die vastlegde in zijn laatste paar novellen. Het is in hoofdzaak atmosfeer-werk, hoewel hij een aantal gegevens aanwendde die op een zeer zakelijke wijze ingrijpen in de huidige psychologie en de sociale verhoudingen van het moderne kempisch dorp: een pastoor die, - lacy! - ál te reëel is ook in de hier aangegeven verhouding tot den kasteelbaron van het dorp en tot zijn voortvarende, aktieve onderpastoors; de tyrannie van gezegde kasteelbewoner die zich zoowel uitstrekt over de belangen der gemeente in het burgemeesterskabinet als over deze van den kerkraad, tot zelfs over het jonge vrouwelijke personeel waarvan zijn huurders hem naar oude geplogenheid, dienen te voorzien. Midden deze attributen voltrekt zich het proces van de geestelijke emancipatie van dit dorp, los van kasteel- en pastorij-tyrannie, met den steun van een paar elkaar uit den aard van de zaak spoedig opvolgende onderpastoors. In de figuur van den jongen Just, de bastaardzoon van den kasteelbaron, beleeft het dualisme tusschen de | |
[pagina 49]
| |
oude geestelijke servituten en de nieuwe, jonge gedachte, een smartelijke en tragische krisis, waarin de jonge kerel ten onder gaat omdat niemand hem begrijpt en bijstaat in dezen strijd, en hij tekort schiet op het terrein dat de laatste paar decennia honderden gered heeft in dit land: de gave om de Kerk en haar groot beginsel te kunnen onderscheiden van de kleinheid harer vertegenwoordigers. Uit deze elementen - men merkt dadelijk dat ze de requisieten van den ouden boerenroman op herhaalde punten ontgroeid zijn - stelde Pol Heyns een zeer genietbare novelle samen, die men met des te meer genoegen leest omdat ze werkelijk getuigt van stevige stylistische kwaliteiten en van een levenshouding die aan militanten geest geen twijfel laat. Er is ondanks alles een zeker optimisme in dit boek, een geloof in de mogelijkheden van het leven en een mild inzicht op de menschen en verhoudingen die door de paar donkere partijen niet weggenomen worden. Ik geloof beslist dat Pol Heyns de kansen en mogelijkheden gegeven werden om de heimatroman op een breeder plan te realiseeren dan dit meestal gebeurde in dit land, hetwelk naast de ietwat goedmoedige inzicht op het uiterlijke aspekt van menschen en dingen, ook de tragiek erkent welke dit volk ondergaat in den strijd voor zijn eigen leven en in zijn ren naar een eigen geestelijke kultuur. Dit boek is alvast de eerste stap er naartoe. Meer dan bijvoorbeeld Demedts' eerste roman ‘Het Leven drijft’. Demedts heeft op zijn beurt partij getrokken van de populariteit welke de arts momenteel in de literatuur geniet, o.m. door Coolen's ‘Dorp aan de rivier’, en niet het minst dank zij de populaire ‘Geschiedenis van San Michele’ van Axel Münthe. Bij Demedts is dokter Gossey in hoofdzaak de buiten-formaat-mensch die ten onder gaat aan de kleinheid van zijn omgeving, in casu een onbeduidende, burgerlijke en egoïstische vrouw en een geniepige, huichelachtige, zich in zijn tegenspoed verheugende dorpsbevolking. De vlaamsche buiten komt beslist weinig sympathiek te voorschijn uit deze poging om de keerzijde te traceeren van wat Claes en Timmermans nadrukkelijk omgeven hebben met een haast legendarische aureool van vreedzame gemoedelijkheid, gezellige bonhomie en ongecompliceerde epicuristische levenskunst: ze zijn allemaal ongelooflijk klein, achterbaksch, wantrouwend, zonder elan, zich verheugend om iemands tegenspoed, bereid altijd het slechtste te gelooven van den mensch, met een neiging tot ketterjagerij tegenover al wie wat grooter, minder gewoon of afwijkend is in zijn levenshouding, deze bewoners van den vlaamschen buiten in Demedts' roman. Het ligt inderdaad in de lucht, het voor dezen haast als arkadisch geprezen vlaamsche platteland in zijn donkere partijen te teekenen, en deze schaduwen nog aan te | |
[pagina 50]
| |
dikken, - misschien als reactie tegen de eenzijdigheid van de bovengenoemde auteurs, doch het komt me voor dat ook dit standpunt ons volk onrecht aandoet. In den grond geloof ik niet aan het duistere dat over den vlaamschen buiten zou hangen en op den mensch daar een stempel van bekrompenheid en hypocrisie zou slaan, meer dan bijvoorbeeld bij een ander volk het geval is. De mogelijke persoonlijke ervaringen van den auteur, die noodzakelijkerwijze het leven altijd langs een of ander facet dieper aanvoelt, niet te na gesproken. Persoonlijk heb ik ook bezwaar tegen de tendenz dat in onze roman-literatuur de mislukkende en tekort-schietende mensch, de man die ten gronde gaat aan lusten, atavismen, uitwassen van zijn temperament of gemis aan zelfbeheersching, gaat domineeren. We waren spoedig over de goedkoope, idealistische en optimistische romantiek van Conscience en August Snieders overheen, maar ik geloof dat de manie van de fataal-overwonnene nog spoediger een overwonnen standpunt zal zijn. Is het niet eer de opgave van de kunst van dezen tijd de ‘weg naar omhoog’ af te teekenen dan de ‘weg naar omlaag’, zooals het te allen tijd meer de taak was van hen die geestelijk aan het volk voorafgaan, te getuigen van het geloof in het leven en zijn mogelijkheden voor den strijdenden mensch? Het is een persoonlijk standpunt zal men zeggen, en dat is het misschien ook, maar wie bijvoorbeeld den moed heeft eenige jaren lang de romanliteratuur van deze lage landen aan de zee van nabij te volgen, zal begrijpen hoe de negatieve verhouding van dit deel onzer letteren dreigt uit te groeien tot een soort tyrannie onder het etiket ‘psycho-realisme’, - al te dikwijls een getuigenis van armoede, désoriëntatie en gemis aan boven de natuur liggende houvasten. Waar blijft de roman die de nieuwe mensch teekent, de elementen van den opbouw der nieuwe levensvormen aangeeft, het antwoord geeft op de groote vragen ‘waarom? waarvandaan? waarnaartoe?’ -. Intusschen erken ik gaarne dat deze roman getuigt van een stylistisch vermogen, van een zin voor geestelijke analyse en kompositiekracht die ver uitreiken boven de middelmaat. En ik weet bovendien dat Demedts ook hetgeen buiten dit noodig is om een knappen roman te schrijven, beheerscht. Dies wacht ik op zijn tweede boek. |
|