stenaar gegeven is zijn gedachtenis te huldigen, en de laatste gelegenheid welke d[e]zen die zijn werk blijmoedig en dankbaar in herinnering dragen, rond zijn graf bij elkaar brengt. Op initiatief van Dr. Jozef Muls werd enkele jaren terug een fonds gesticht om het stoffelijk overschot van den dichter van Miavoye naar Antwerpen te laten overbrengen, en een gedenkmaal op zijn graf te plaatsen. De overbrenging geschiedde, en het grafmonument - een granietblok dat een met toegevouwen vleugels neergestreken engel voorstelt, die op de groene zoden boven het graf van den dichter zou moeten geplaatst worden - werd uitgevoerd door een van van Ostayen's beste vrienden; het werd echter niet geplaatst tot nog toe, wegens de onwilligheid van den beeldhouwer die weigerde het beeld te laten plaatsen zoolang niet de laatste penning van het bedrag door het om-fondsen-verlegen comité betaald werd. Een voorstel tot
regeling vanwege het comité, waarbij het nog te betalen bedrag verminderd werd tot een globale som die beslist als een normaal honorarium voor dit monument kan beschouwd worden, werd door den beeldhouwer van de hand gewezen. Men kan dit een tamelijk zonderlinge manier van handelen vinden vanwege een ‘vriend’ van den overleden dichter, aan wie hij overigens voor een niet gering deel zijn reputatie dankt; het geval krijgt echter een ander uitzicht wanneer men bedenkt dat door de houding van deze hetvolle-pondgewicht-eischende kunstbroeder, de hulde en de herdenkingsdag waarop Paul van Ostayen recht heeft, uitgesteld worden tot een onafzienbare toekomst. Er zijn verschillende mogelijkheden: ofwel publiceert het comité namen en getallen omtrent dit incident, - een alleruiterste houding -, ofwel plaatst het comité den gedenksteen dien het reeds gedeeltelijk betaalde en in zijn bezit heeft, ondanks den beeldhouwer; ofwel dienen de openbare besturen zich het geval aan te trekken: de stad Antwerpen die zich reeds bereid verklaarde den beeldhouwer te ontlasten van de plaatsings-onkosten, of het Antwerpsen Provinciebestuur. Desnoods kan ook de ‘Vereeniging van Letterkundigen’ met haar verbazingwekkend aantal leden welke een zeer hooge jaarlijksche bijdrage betalen, hier een dankbare gelegenheid vinden om een geste te stellen die de zeldzame moties en protesten van deze Vereeniging bij even zeldzame aanleidingen, kon uitbreiden tot een serieuze daad, waardig van haar naam en doelstelling. Dit geval is niets minder dan een troebele toestand, en een schande die men niet het recht heeft te dulden. Wij willen dat dit grafmonument in de eerstkomende maanden geplaatst worde; desnoods blijft het onzerzijds hiertoe niet bij dit korte memorandum.
O.P.