Volk. Jaargang 2
(1936-1937)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Jozef Muls: Karel van den Oever en zijn gang naar het eeuwigeTot aan den oorlog is Karel van den Oever niets anders en niets meer geweest dan een dichter, een schrijver met talent. Ik noem hem dan nog dichter, uit toegevendheid, omdat hij in dien tijd zoovele verzenbundels heeft uitgegeven. Maar een werkelijk dichter bij Gods genade was hij niet. Het dichten was hem geen noodwendigheid. Hij dichtte niet omdat hij het niet laten kon. Hij dichtte omdat hij het wilde. Zijn verzen waren geen zang, geen lied, geen klacht, geen noodkreet, geen dans, geen zucht van het pramende hart, geen impuls van het lichaam. Het was maakwerk en, zooals alle maakwerk, naar de mode van den tijd. De Preraphaëlieten waren aan de orde van den dag, met dat morbiede katholicisme van een Rossetti, dat in de zwoelste zinnelijkheid ontaardde. De Nederlandsche epigonen van deze kunstelheid, een Van Welie, een Jan Bogaerts schilderden, uit hun hoofd, het ivoorbleeke gelaat van Ophelia, drijvend op het vlak van een vijver vol nimphea's of twee koningskinderen die elkaar aankeken over een hemelspiegelende rivier met witte bloemen op haar boord. De ‘Maeterlincksche en Peladansche besmetting’, zooals van den Oever het later noemde, was niet van de lucht. In die atmosfeer ontstonden: ‘In Schemergloed der Morgenverten’, ‘Van Stille Dingen’, ‘Het Drievuldig Beeld’. Marnix Gysen heeft er, goed geteld, acht stukken uit gered, in zijn bloemlezing, door ‘De Pelgrim’ uitgegeven. Al de andere, uit de soms vrij dikke bundels, zullen waarschijnlijk door niemand meer gelezen worden. Zij zijn vergeten en zij mogen vergeten blijven. Het was maakwerk. Zoo was ook zijn proza van dien tijd: ‘Kempische Vertelsels’. Het kwam niet uit de bron. Onder den schijnbaren eenvoud, bleef het geraffineerd knutselen met woorden, goochelen met beelden. Het zijn geen sprookjes. Men kan ze niet aan kinderen vertellen. Ze zijn veel te goed geschreven literatuur, in den slechten zin van dat woord. Het is die literaire waarde die Kloos zoo hoog prees. Hij wist wat er met woorden te maken viel. Karel van den Oever heeft zich willen redden uit het onbestaande, het vage, het kunstmatige, door de ervaring van de werkelijkheid. Maar hij was zoozeer in kunst en literatuur gekonfijt, dat hij de natuur en het leven slechts kon zien doorheen het vool van wat aan lectuur en kennis van schilderijen in hem was blijven hangen. Hij was het slachtoffer van | |
[pagina 4]
| |
de literatuur. Hij kon de werkelijkheid niet rechtstreeks en zuiver ontvangen om ze door de intensiteit van de ervaring en de door haar gewekte ontroering te transponeeren. Zij was op voorhand reeds ontaard. Hij bleef loopen door een onwerkelijke wereld, door een ‘Betooverde Heide’, door een ‘Geuzenstad’, die niet bestond, en die hij halsstarrig overeind wilde zetten met het gongorisme van zijn woordenschat. Maannacht-impressies werden door hem vertolkt met de beeldspraak, de taal, de spelling van Hooft en Bredero. Waarlijk een vreemd geval: een dichter die de werkelijkheid zoekt en ze slechts kan genieten in de omsluiering van het archaïsme. Om dat vol te houden woonde Karel van den Oever in een gedroomde stad, in een ouderwetsche kamer, ‘vol bruin beschot en perkamenten boeken, koopren schotels, schilderijen’. Antwerpen was voor hem niet de moderne wereldhaven met hare stoomkranen en elevators, hare eindelooze kaaimuren en dokken en het reuzenbedrijf rond de transatlantiekers. Hij had er beslist zijn oogen voor gesloten. Hij zag ervan alleen de Lieve Vrouwebeelden op de straathoeken en pompen, de kerken met de barokaltaren en de schilderijen van Rubens, de beelden van Quellinus, het huis van Plantin, de oude trapgevels. Met obstinatie verbleef hij in dat Antwerpen van de 16e eeuw, zooals hare reede ons bewaard is gebleven op oude prenten, zooals zij voortleeft in de beschrijving van Guicciardini. Er waren kromstevens, hulken en galjoten op den stroom. Neptunus met zijn drietand beurde zijn hoofd vol kroos en waterwier uit de kruivende golfjes. Vlietgodinnen en tritons dartelden er rond de dobberende kielen. Hij verkeerde er met de ‘borgers’, de Spanjolen, de Portugalezen. Hij ging met hen ‘ter Borse’. Hij zag de blijde inkomst van Keizer Karel en de Groote Omgank door de straten trekken. Hij stond met de Papisten tegen de Lutheranen. Hij zat aan tafel met Fugger en ging Peter Pot bij zijn aankomst begroeten. Hij heeft het beleg van Farnese meegemaakt en zag de vuurschepen van Marnix vertrekken. Hij zong zijn liedeken op de Camisade van Alençon, op het vertrek van Duc d'Alf en de verhangenis van Spelleken, ProvostGa naar eindnoot(1). Hij had zich zoozeer in die oude stad ingeleefd, dat hij den kout der borgers over de gebeurtenissen van den dag afluisterde, dat hij van hunne malligheden en avonturen verteldeGa naar eindnoot(2), dat hij ze handelend deed optreden in een historieel spel uit de 16e eeuw in vijf bedrijven, het eenige tooneelstuk dat hij schreefGa naar eindnoot(3) en dat een liefdedrama en moordgeschiedenis weergeeft uit dien ouden tijd, in de archaïstische taal die hem zoo eigen geworden was als de requisieten dat waren voor Leys, wanneer hij zijn muurschilderijen ontwierp in het Antwerpsche Stadhuis. | |
[pagina 5]
| |
Wij weten nu wat wij te denken hebben over de werkelijkheid die van den Oever zocht. Er is een wereldoorlog noodig geweest, een millioenenmenschenslachting, om hem van die kunstmatigheid te genezen, om hem van dien ouden rommel te verlossen, om hem tot een groot tragisch-levend mensch te maken. Maar het is nog niet zoo gemakkelijk gegaan. ‘Verzen uit Oorlogstijd’, ‘De Zilveren Flambouw’, ‘Het Rood Paard’ kunnen daar voor getuigen. Hij meende nog dat de oorlog een romantisch avontuur was, met persoonlijke heldendaden, charges van ruiters die opdaveren, gekrijsch van lansen en sabels, grenadiers die stervend de ‘Brabançonne’ zingen. Toen hij eindelijk wist wat het was, is dat groote, doffe en zwaar verdriet begonnen om alles wat reddeloos verloren ging. Hij was hulpeloos als een kind dat door een baldadigen vent zijn speelgoed aan stukken zag stampen. Hij leunde schreiend aan bij magen en vrienden. Aan iedereen ging hij zijn nood klagen. Nagenoeg alle ‘Verzen uit Oorlogstijd’ werden aan kameraden en familieleden opgedragen. Elk stuk was als een kreunend gesprek om wat hij derven moest in de Hollandsche ballingschap. Terwijl de massa-moord in Europa haar gang ging, zeurde hij - Karel ik ben hard voor jou, maar ik zal straks zeggen hoe groot gij zijt voor altijd - zeurde hij over het ‘zoete leven in 't oud kamerken’ op de Steenhouwersvest te Antwerpen, over een ‘leege stoel’ dien hij er staan wist voor ‘'t oud harmonium’, over zijn boeken, schotels en prenten, over ‘pijpen en pennen en klein gerief’, over het ‘toebakspotje’ dat ongeleegd op zijn tafel was blijven staan, over het ‘Calmpthoutsche mos’ en het ‘Heigestruik’ van Cappellen. Wij zouden dat de poëzie van het klein-burgerlijke leven kunnen noemen. Ik kan er alles voor voelen wat ge wilt. Doch wanneer van den Oever daar was bij stil gebleven, zou hij niet anders geweest zijn dan wat ik zei in den aanvang van dit stukje: een dichter en schrijver met talent, zonder meer. Toen is het gebeurd. Hoe het eigenlijk gebeurd is kan ik U niet zeggen. Maar de dichter is tot de bevinding gekomen dat hij al die jaren, afgezonderd in een gesloten kamer had geleefd en de wereld en de menschen slechts bij vermoeden kende. Toen kreeg hij het innerlijk gezicht van het heelal. De eenvoud van de waarheid werd hem eindelijk veropenbaard. Al het tijdelijke viel weg en het eeuwige kwam er voor in de plaats. De laatste flarden van literatuur werden afgelegd, van den Oever schreef: ‘Het open Luik’:
Het harde, houten luik is dicht
en daar achter is de dag
met zijn parelgouden licht;
| |
[pagina 6]
| |
daarachter de boomen, de bergen, de wereld, de wind,
de menschheid: man, vrouw en het fijne kind;
daarachter de zon,
daarachter de maan,
daarachter de zilveren sterren,
ook Vlaanderen, nevel blauw
en God.
Het leven is nabij en verre;
het hart des levens weten wij slaan,
de krachten der dingen hooren wij gaan
achter het harde, houten luik.
Toen hebben wij het luik opengedaan.
Wat hij toen zag was helaas niet meer het aardsche paradijs. Hij was moreel te oud geworden en hij voorvoelde het naderen van den dood. Er was geen tijd meer om te genieten. Amper genoeg om tot klaarheid te komen met zichzelf en de eeuwige vraagstukken van het leven op te lossen: God, zonde, dood en duivel. Hij zag nu de werkelijkheid maar hij was er van onthecht. Hij leefde voortaan in den geest. Hij was van de aardsche dingen ontslagen. Hij weerhield van de uiterlijke wereld nog slechts zooveel als hij voor zijn innerlijk leven noodig had. Zijn geest bleef zich spiegelen in het zichtbare, maar het zichtbare was God geworden voor hem. Die groote kentering staat beschreven in ‘Het Inwendig Leven van Paul’, dat het zieleleven van Karel van den Oever is. Wat in de ‘Pensées’ van Pascal wijsgeerig abstract wordt uitgedrukt is hier verbeeldingswerk geworden. Het is geen bekeeringsgeschiedenis als de ‘Belijdenissen’ van Augustinus. Het is geen gang van het verstand naar de Godsgedachte. De schrijver had zich niet te bekeeren. Hij was nooit van de Godsgedachte afgeweken. Maar het was een heldhaftige heiliging van zijn dichterlijke verbeelding. Hij wilde thans zijn, met mannelijke kracht, wat hij als droomend poëtisch kind geweest was. Hij wilde zijne Eerste-communie-ziel redden, vasthouden aan al wat hij in zijn jeugd geleerd had, aan het kinderlijk geloof dat hem nooit verliet en waarvan de vrede dien hij er in vond, alleen bedreigd werd door de zonde. Om zich tegen de zonde te beveiligen had hij de biecht, de Eucharistie, maar daarenboven een haast tastbare aanwezigheid van God in alle verschijnsels van de zichtbare wereld. Zooals God, zooals zijne | |
[pagina 7]
| |
Heilige Moeder in zijne kinderlijke verbeelding geleefd hadden, zoo zag hij ze thans stoffelijk en door de oneindige ruimte verspreid. Het hoogste Wezen was voor hem God-de-Vader geworden. Zooals hij Hem in zijn jeugd op een bijbelprent gezien had, zoo zag hij Hem ‘met zijn voeten laag onder de aarde en zijn Hoofd onbereikbaar’. Als een kind ging hij schuild bij een Godsgestalte, zooals hij ze altijd in zich gedragen had. Door heel de schepping gaf God hem een kus van zijn mond: ‘de zon, de maan, de sterren wit vuur op zijn lippen’. Het blauw van den hemel was de blauwe mantel van Onze Lieve Vrouw, de gouden haarlokken van de zon Haar blonde vlechten. Het zinnelijk gezicht van lucht en zon was voor hem identiek aan het geestelijk vizioen. ‘Het Inwendig Leven van Paul’ is minder de geschiedenis van schrijvers geest, dan van zijn gevoel. Zijn gevoelsleven beschrijvend heeft hij het algemeen leven van een katholiek mensch gegeven. Het is uit de geestgesteltenis van dit boek dat al de latere verzen ontstaan zijn van ‘Het open Luik’, de ‘Schaduw der Vleugelen’, ‘De Heilige Berg’, ‘Paviljoen’. De motieven zijn van een uiterste soberheid en komen met variaties altijd weer terug: God, de zonde, de zee, de duivel, de dood. Het is geen literatuur meer. Het zijn apocalyptische vizoenen die aan de grandiose verbeeldingen van Johannes op Patmos doen denken, of aan de vermaningen van oud-testamentische profeten. Het katholiek beleven wordt hier vertolkt met woorden die nagonzen, sonoor als bronzen gongslagen. Hier heeft de duizelingwekkendste verbeelding zich uitgevierd in de klachten, de angsten, de verzuchtingen, de hoop van een tragisch levend mensch, in wien zich de eeuwige verscheurdheid voltrekt van goed en kwaad. Hier is van den Oever de geestesheld geworden, die worstelt met de zonde en de doodsgedachte, en zich wil verlossen en redden in God's eeuwigheid. |
|