Volk. Jaargang 1
(1935-1936)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Ernest van der Hallen: Boeken-defileBijna eenstemmig heeft hetgeen men pleegt te noemen ‘de litteraire pers’ met een vriendelijk handgewuif den jongen schrijver van den weeshuisroman ‘Jongens in 't Gesticht’ welkom geheeten in het onderonsje der fraaie letteren. Het is haast ontroerend welke moederlijke bezorgdheid de oudere lui in dit land over hebben, voor wie zich van meet af reveleert als een novellist of roman-auteur, zonder jaren lang te laboreeren aan de eens onvermijdelijke, thans blijkbaar tot permanentie-uitgegroeide quarantaine van lyrisch individualisme en vriendelijke collegiale kritiek tegenover tijd- en schriftuurgenooten. De aankomelingen die zich van eerstaf reveleeren met een roman of een bundel novellen, zijn bij ons inderdaad een al te zeldzaam fenomeen geworden, om hen niet met een zekere vreugde om de voortzetting van de beroepstraditie welkom te heeten. Ik zal er overigens dadelijk bijvoegen dat de eerste roman van dezen nieuweling Lode Vanrinkelen, ‘Jongens in 't gesticht’Ga naar eindnoot(1), die een viertal maanden geleden van de pers kwam, op zichzelf en afgezien van zijn verschijning als primeur, de waardeering die hij ondervond overwaard is. Men zou kunnen zeggen dat het gegeven van dit boek eigenlijk meer behoort tot de thema's waarop de gezellige oude heer Justus van Maurik destijds zijn genoeglijke verhalen van zachten humor en tranerig sentiment borduurde, maar Lode Vanrinkelen heeft kans gezien om zijn verhaal te laten groeien buiten de sfeer van het kleine individueele leed waarover de hoogergenoemde van Maurik zich placht te verteederen, en de roman te schrijven van een jongensweeshuis, niet van een wees, al is in hoofdzaak de gang van het boek geteekend rond een van hen. Bovendien beschikt de auteur over een zeer bizonder en suggestief stijlvermogen, en een kracht om het geestelijk leven van deze slachtoffers van het noodlottig levensavontuur uit te beelden, zoodat hij er toe komt de meest op de spits gedreven toestanden als zelfmoordplannen, zedelijke konflikten, de houding van een paar surveillanten-typen e.d., aannemelijk maakt. Het verhaal gaat vluchtig en zonder nadruk op deze sensatiemomenten zijn gang, wat den indruk versterkt dat deze buitenissige toestanden in dit gesticht geen literatuur zijn. Men heeft beweerd dat die verhoudingen al een halve eeuw achter den rug zouden zijn, en dat dit werk daardoor deze nuttige instellingen van openbaren onderstand groot onrecht aandoet. Dit is echter het laatste waarover de lezers van dit boek zich ongerust | |
[pagina 257]
| |
dienen te maken, dunkt me; het boek is een verheugenis en een belofte voor toekomstig werk, dat is momenteel de hoofdzaak. In dezelfde reeks verscheen nog een tweede primeur van een Brugsch auteur: ‘Pension Vivès’Ga naar eindnoot(2) van F.N. Fonteyne. Gaat West-Vlaanderen zich herpakken? Enkele decennia terug was het immers deze uithoek van Vlaanderen die onze opkomende literatuur belangrijk maakte: de geestelijke en mystische atavismen van dit volk, de goede, rijke, sappige aarde, de harde strijd met de krachten der oeroude elementen, het geestelijke weerstandsvermogen van het gave boerenvolk en zijn strijd om het eigen, zelfstandig leven, - uit deze elementen bouwden Gezelle, Rodenbach, Streuvels en De Clercq hun lyriek van aarde en hemel die naderhand het werk van Pol de Mont en van de Woestyne, Timmermans en Coolen mogelijk maakten. In dit boek van den jongen Bruggeling domineert echter het element waarin de Noordnederlandsche literatuur sedert een kwart eeuw vlijtig bezig is dood te loopen: de kleinstad en het binnenhuis, met al de engheid en de beperking waarmee de kleinstad- en binnenhuismensch in deze lage landen bij de zee getareerd schijnt. Ik kan niet zeggen dat de menschen die zich in en om dit pension bewegen belangwekkend zijn, tenzij misschien in hun illuzielooze armoede en het donker pessimisme dat het levensavontuur hen bijgebracht heeft. Het is in den grond een treurig boek; bijna al deze pensionbewoners zijn gedésillusioneerden die op een of andere wijze ten gronde gegaan zijn aan het spel der lusten, ‘de roes van het wijf of de roes van bier’, en vergeten zijn tot welk doel hun moeder hen eens tot het leven wekte, met een vaag heimwee naar de goedheid van vroeger jaren, zelfs bij Eveline, de gebrekkige, die getuigt dat ‘mijn lijf voor iedereen beschikbaar (staat) op voorwaarde dat ik daarmee een vrouw kan pijn doen’. Ik moet bekennen dat dit boek in den grond minder cynisch aandoet dan men uit dit paar citaten zou kunnen besluiten; eerder zou ik zeggen dat het medelijden wekt, met het vermoeden dat dit hier een produkt is van een jongen man die, na een fikschen zomer en een beetje levensoptimisme dat een of ander gezond en argeloos meisje hem gewis in ruime mate zou meedeelen, een zonnigen roman zou kunnen schrijven die een kreet van geloof is aan het leven en zijne goede mogelijkheden. Ik schrijf dit met des te meer overtuiging omdat de sporen van dit optimisme overigens ruim voorhanden zijn in dit boek, en dat de auteur iedere bladzijde getuigenis geeft van een talent dat werkelijk ver boven het middelmatige van een probeersel uitreikt, zoowel qua kompositie als stylistisch. Ook de novellist Antoon Thiry verwijlde in zijn nieuwen bundel ‘Ach die kleine | |
[pagina 258]
| |
stad...’Ga naar eindnoot(3) in het oude midden van huizen, menschen, dingen, alles in gereduceerd formaat, die hem al menige min of meer dankbare gelegenheid tot literatuur aan de hand deden. Thiry staat tegenover het verschijnsel der kleine stad en der kleine menschen die daarin plegen hun zelfgenoegzaam leven te slijten, in een tamelijk eigenaardige verhouding: het is een soort humor die niet vrij is van een dosis goedmoedige spot, die zijn werk tot een soort persiflage maakt van de kleinburgerlijke levenskleinheid en de beperking van gedachten en gevoelens bij dit soort menschen. Men zou kunnen de verzuchting slaken dat het tijd wordt dat Thiry zich uit deze Beschränkung losworstelt en bijvoorbeeld de grootheid erkenne van een burgerdom dat in de jaren van het gildewezen onze steden herschiep tot burchten van autokratischen trots en politieke grootheid. Ach, de kleine stad die we stilaan zoo hartgrondig beu worden, ondanks haar werkelijke of ingebeelde levende en doode merkwaardigheden, en... de geestige vertelsels die Thiry zich over haar typen heeft laten verhalen... Ik heb zooeven een boek gelezen van een Nederlandsche studente aan de Gentsche hoogeschool, die, de traditie van haar Hollandsche ‘intellectueele’ seksegenooten getrouw, een vrouwenroman geschreven heeft: ‘Mientje’Ga naar eindnoot(4), een boek van Agni van der Torre. Bij haar numerieke overwicht op den mannelijken auteur, waardoor in Nederland de romancière stilaan bezig is te groeien tot een soort tyranne over de Nederlandsche roman-produktie, zou deze gebeurtenis niet eens vermeldenswaard zijn, was daar niet het feit dat deze roman wezenlijk een verrassing is door zijn levensoptimisme en zijn zeer zuiver en eerlijk aanvoelen van den geest en de gedachtensfeer van het wassende jonge meisje. Alleen de zeldzamen in dit land die den stoïcijnschen moed hadden om de veeltallige producten der dames-auteurs der laatste tien jaren te doorworstelen, zullen de draagwijdte begrijpen van deze bestatiging. Eindelijk eens een roman zonder gedésillusioneerde, geëmancipeerde, absoluut een rol in het leven willende-spelen en zichzelf niet eens aan-kunnende-blauwkousen! Er is in het verhaal van dit eenvoudige meisje van het land dat stilaan opbloeit naar het leven, een zeer bizondere charme; de charme van al wat nog onbedorven en argeloos tegenover het leven staat en langzaam naar het licht toe groeit. Het in hooge mate on-dramatische levensavontuur van dit kleine boerenmeisje dat zich het leven werkelijk niet gemakkelijk maakt, omdat het instinktmatig voelt dat de weg welke al haar vriendinnen bijna automatisch en als een onafwendbaarheid opgaan, niet de hare is, is tenslotte méér dan een op minder of meer boeiende wijze omschreven ontwikkeling tot | |
[pagina 259]
| |
puberteit, want ditmaal en uitzonderlijk groeit dit kind niet op langs de wegen van a-moralisme en het voor de moderne jeugd zoo teekenend scepticisme. Agni van der Torre heeft een meisjesleven durven schrijven zonder artikel één van de blijkbaar voor elken roman-auteur bindende verplichting vervuld te hebben: Freud in te studeeren. Had ik hier de noodige plaats, ik zou met een paar citaten de gaafheid van haar stijl en haar zeer zuiver en persoonlijk lyrisme kunnen onderlijnen; alvast getuigt elke bladzijde dat hier een kracht aan het woord is die zich op verbazende wijze kan ontwikkelen, en in elk geval bezig is te groeien tot een voornaam element in de reeks heimat-auteurs waarin de protestantsche jongeren zich den laatsten tijd op schitterende wijze reveleeren. Ik mag thans niet langer wachten de aandacht van de lezers van dit schriftuur op te eischen voor Albert Kuyle's laatste nieuwe reportagebundel over Tripolis: ‘Het Land van de dorst’.Ga naar eindnoot(5) Ik heb rond denzelfden tijd als Kuyle ook enkele avontuurlijke stappen gewaagd in het ‘bled el ateuch’, het land van den dorst, zij het op min officieele wijze, en ik kan me dus bij benadering een idée vormen van Kuyle's belevingen in dit merkwaardig godvergeten en tevens verrukkelijk land dat de Afrikaansche woestijn is. Er moet waarschijnlijk een min of meer diepgaand verschil van temperament vooropstaan bij de onderscheiden manier waarop we beiden reageerden op den mensch en het landschap van Noord-Afrika - ik geloof bijvoorbeeld niet aan de verdorvenheid van den Arabier en de degeneratie welke de Islam noodzakelijk met zich zou brengen. Maar zijn visie op het uiterlijk verschijnsel van menschen en dingen is zoo verrassend van scherpe preciesheid; zijn verhouding tegenover het gave gelaat der oeroude aarde zoo eerlijk en menschelijk, ik zou haast zeggen, zoo kinderlijk; zijn lyrisme zoo zuiver en subjektief dat uit deze vluchtige reportage, beter dan uit een tiendeelig wetenschappelijk werk, een zeer direkt beeld groeit van dit sibyllijnsche nomadenvolk in het ruige, meedoogenlooze land. Daartegenover voelt men zich lichtelijk gedésoriënteerd bij Kuyle's scherp en nuchter scepticisme tegenover het type van den woestijnbewoner en diens innerlijk wezen. Ik mis hier elke bladzijde de vroegere onbevangenheid en het argeloos geloof van dezen auteur, waarmee hij in zijn vroeger werk deze primitieve menschen tegemoet trad; zijn blijmoedige ontvankelijkheid tegenover het wonderbare zwervers-avontuur, die hier op merkwaardige wijze geëvolueerd is tot een nuchterheid van zin die waarschijnlijk juister en objektiever is, maar tevens veel ingeboet heeft aan mildheid en charme. Misschien heeft Kuyle al te veel gereisd om het verrassende van het reisavontuur nog zoo zuiver te | |
[pagina 260]
| |
ondergaan als in den tijd toen hij ‘Van Pij en burnoes’ schreef, en heeft hij over zich iets van het blasé dat elken veelreiziger over zich krijgt, doch het tikje scepticisme waarmee hij voor zichzelf de avontuur-illuzies bejegent, verraden een dosis nuchterheid en zelfironie, ik zou haast zeggen: cynisme, die mij onthutst heeft en die, laat ik het eerlijk bekennen, den lyricus Kuyle niet goed afgaat. Er is daardoor iets van mineur-stemming aan dit boek, hoofdzakelijk in het tweede deel, want de hoofdstukken die Kuyle voor zijn oude liefde, de Italiaansche campana, over heeft, behooren mede tot het allerzuiverste van zijn reeds uitgebreid reportagewerk. Misschien is zijn andere verhouding tot het Italiaansche volk en de mindere drang tot het verzamelen van zakelijke gegevens hieraan niet vreemd. Laat ik echter dadelijk erbij voegen dat dit persoonlijk standpunt geen oogenblik bedoelt de groote bewondering te verminderen welke ik voor Kuyle's prachtig talent als lyricus ook in dit boek hier voel. Ik blijf nog steeds van meening dat hij tusschen de jongeren van tien jaar terug, over de rijkste kansen beschikt als stylist; een vermogen waarvan ieder die vertrouwd is met het uitzicht der huidige Noordnederlandsche literatuur, de beteekenis waardeeren zal. Een gelijke dosis epische scheppingskracht zou Kuyle waarschijnlijk maken tot de meest beteekenisvolle figuur van onze nieuwe fraaie letteren. Laat ik thans, om dit overzicht te sluiten, nog even het nieuwe nummer vermelden van het jonge Thijmfonds dat als nr twee van zijn eerste reeks een tamelijk origineel boek aan zijn inteekenaars bezorgde: ‘De Brit’Ga naar eindnoot(6) van J.H. Boas; zijnde een ethnologisch essay over de moreele, religieuze, intellektueele aspekten, de spreekwoordelijke atavismen van traditie en konventie en de overige specifieke trekken van het klassieke Britsche type. De heer Boas staat onverdeeld sympathiek tegenover het angelsaksisch type dat hij ijverig verdedigt tegen de konventioneele hebbelijkheden waarmee de reputatie van den sport- en toerisme-maniak, die op het continent meestal dit merkwaardige volk vertegenwoordigt, hem gesierd heeft. En de heer Boas doet dit inderdaad op sympathieke wijze, al lijkt het me soms dat hij hierbij wat ver gaat en zich meer dan eens laat verleiden om de nationale trekken van den Brit in zijn ijver te ontkennen of tot kwaliteiten te proklameeren. Het is me meer dan sympathiek dat dergelijke pogingen ondernomen worden om een volk in de uitdrukking van zijn eigenaardigheden nader tot ons te brengen. Is het inderdaad niet beschamend voor ons dat we zoo absurd weinig afweten van de zielkundige gronden en de typische elementen van een volk waarmee we door reismogelijkheden, taal- en literatuurkennis, - om het handelsverkeer niet te vergeten - zoo veel- | |
[pagina 261]
| |
vuldig in aanraking komen? Onzeggelijk veel genoegen heeft het me ook gedaan, het vijftiende hoofdstuk over de kwestie van het aanleeren der vreemde talen als handelsfaciliteit en omwille van het zoogenaamde belang van de kennis eener wereldtaal, in dit boek te vinden; een kapittel dat geen enkel Noord-Nederlander ongelezen zou mogen laten. Het is im Ganzen een werk van uitzonderlijk belang, dat bovendien zeer goed geschreven is. Lino
PIET KLEIN |
|