dit met een snellen, fellen val
Kon Marsman in April 1930, na het verschijnen van ‘Het Vaderland’, met het mooie gedicht ‘De Veertig Martelaren’, nog schrijven: ‘...maar hij moet zijn rythme dóór laten klinken, hij moet het niet angstvallig inhouden’, in ‘Het Voorschot’ zijn de gedichten toonvast geworden en haarfijn afgestemd op het onderwerp en de gemoedsbewegingen.
De ‘Ode aan Sinte Lydwina’ en de ‘Ode aan den Engelbewaarder’ zijn zo klassiek-evenwichtig, zo gekuist en puur van zegging, zonder woordcultus, dat we ons verwonderd afvragen hoe zùlke gedichten in deze tijd kunnen ontstaan; en toch doen ze niet in het minst archaistisch aan.
In ‘Het laatste Gesprek’ is de toon episch:
...hij, Benedictus, die in Godes werk hun koor,
het lied van harten en van kelen wist te leiden,
zóó, dat zelfs in den samenzang bleef onderscheiden
de stemklank van den abt, die ging zijn zonen voor...
en ware het niet dat het gedicht hier en daar even te verstandelijk uitgevallen is om de sterke suggestie die van sommige strofen uitgaat op peil te houden, dan ware dit veruit zijn beste schepping geworden; nu verkies ik de hoger geciteerde oden.
Het geheel is gaaf werk. De uitgave is royaal.
* * *
Het belang van de heruitgave der gedichten van Firmin van Hecke is hoofdzakelijk van literair-historische aard; als eerste uitgave zouden deze ‘Gedichten’ een anachronisme zijn, maar als document van een voorbije levensvizie zijn ze zeer belangrijk, te meer daar de dichter in een slotpoeëm verbrandt wat hij aanbeden heeft.
Ik weet niet of er een praegnanter voorbeeld in onze letterkunde te vinden is van de vooroorlogse malaise-mentaliteit dan het eerste deel (1904-1912) in het oeuvre van deze Boomgaardenier. Elke bladzijde spreekt van twijfel, leed, wanhoop en... zelffoltering:
Wanneer de geest, van twijflen dronken,
Woest rond zichzelve krimpt van pijn,
En opstaan wil, zoodra gezonken,
Om voort zijn eigen beul te zijn...
...En ge u de lippen bijt ten bloede
Om 't geen ge u zelve tegensart...