Kroniek
Urbain van de Voorde, op wiens gezag de jongeren welke de laatste jaren aan het woord kwamen, zich meermaals beriepen, schreef in de ‘Standaard’ een zeer merkwaardige bijdrage ‘ter overweging aan sommige jongeren’, in verband met de aanvallen der zelfde jongeren tegen hun voorgangers, welke hen hun gemis aan combattiviteit en hun technische onvolkomenheid verweten. welke tekortkomingen ze echter vlijtig trachtten te vergoeden door drukke artikels over zichzelf en hun groepsgenoten. Het is ten slotte niet vreemd dat juist Urbain van de Voorde dit artikel schreef; deze dichter en criticus, aan wie men alvast een zeer subtiel stijlgevoel, een voornaamheid van expressie en kritisch inzicht niet kan ontzeggen - al kunnen wij hem moeilijk volgen in zijn uitgesproken individualisme en het donkere spel van lust en drift welke meestal de grondtoon vormt van zijn poëzie - heeft een reputatie als man van goeden smaak te verliezen, die echter door het beroep op zijn naam vanwege deze jonge menschen herhaaldelijk bedreigd wordt. Toen, een zestal jaren geleden in het weekblad ‘Jong Dietschland’ een artikel verscheen waarin de onbelangrijkheid van het opkomend dichtend geslacht werd vastgesteld, haar gemis aan realiteitszin, kombattiviteit en levensbeschouwing, brak in de middens van hen die zich door deze bijdrage bedoeld voelden een storm los die blijkbaar nog niet geheel geluwd is. Een herhaling van de geschiedenis deed zich voor toen Gerard Walschap, die dezelfde jongeren overigens door dik en dun gesteund heeft, in D.W. & B. onlangs de vraag stelde: ‘waar blijven de jongeren en het grootste werk dat elke nieuwe generatie pleegt te realiseeren?’, - op welk artikel de betrokkenen reageerden op een manier die meer getuigde van brutale eigendunk en zelfoverschatting dan van zakelijken zin en besef voor verhoudingen. Urbain van de Voorde transponeert de vraag op het terrein van het technisch vermogen en het
hoffelijk ondergaan van de kritiek der ouderen.
...‘Zich belachelijk te maken, dat moesten diegenen onder de opkomende jongeren, die een hoogen toon aanslaan tegenover afwijzende critiek die ze opgeloopen hebben van voorgangers, die toch op zijn minst hun sporen hebben verdiend, vermijden. Dat ze een beetje verwilderd zijn, is wellicht hun schuld niet. Men ontsnapt nooit geheel aan den invloed van het tijdcomplex, en deze tijd is zonder eerbied en bijna zonder begrip voor de dingen die alleen des geestes zijn. Dat ook zij echter die met hun werk insgelijks den geest willen dienen, door dit virus aangetast blijken, is weliswaar bedenkelijk. Maar dat is toch minder erg, dan dat ze zich hopeloos belachelijk maken.
De houding van enkele dezer jongeren is een jammerlijk mengsel van onbeholpenheid en arrogantie; pijnlijk doen mij de hersenkronkelingen aan waarmee hun woordvoerders willen bewijzen dat ze spijts de vernietigende critiek waarop hun pennevruchten rechts en links onthaald werden, toch heele pieten zijn. Helaas, waren ze dat maar! Hun onophoudend gevit, geschimp, geklets en gezeur is evenwel niet geschikt om voorloopig ons oordeel over hun werk te veranderen. Hun werk zelf is het dat veranderen, verbeteren moet. Nu kan ik enkel vaststellen, dat zekere jongeren bovendien nog een mentaliteit aan den dag leggen, die radikaal tegenovergesteld is aan wat de onze eens was, en nog is, ten opzichte van hen die ons voorgegaan zijn langs het doornig pad der schoone letteren. In minder dan twintig jaar is de levensstijl ten deze volkomen veranderd. Wat eens eerbied was, is nu eigenwaan. Bewondering werd gegrinnik. Hulde werd hooghartigheid. Tucht, verwildering. Bescheidenheid, bluf. Dat alles ware nog niet zoo erg.