Volk. Jaargang 1
(1935-1936)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Ernest van der Hallen: De aarde roeptGa naar voetnoot(*)Ge kunt allerhande mooie dingen bedenken over het leven op den buiten als ge in de stad woont, en den arbeid op het land prijzen als natuurlijk en gezond voor het lichaam en verheffend voor den geest. Ge kunt 's Zondags voor een week-end den trein nemen en het land intrekken om de koelte van het bosch of de rust van de hei te genieten. Ge kunt uw melk- en boterboer gaan opzoeken en u met hem verheugen om den bloei van den stal en de vruchtbaarheid van het land. Zelfs kunt ge u een van die gezellige, kleine weekend-huisjes bouwen in het sparrebosch, of als ge de vijftig voorbij zijt en ge hebt uw zaken van de hand gedaan, een landhuis koopen onder de boomen langsheen de baan waar de tram of de autobus u om het kwartier in de stad brengt, de dagen dat het heimwee u plots te sterk wordt en ge voor een dag genoeg hebt van het tuinieren tusschen rozen en dahlia's. Het is mooi en goed, ergens onder de boomen te wonen; het is mooi om zich heen ruimte en verten te hebben, en het vrije spel van de winden en de wolken; te luisteren naar den klop van het hart der aarde, en haar wonderbaar leven te bespieden dat mysterieus en krachtig is, en vol drift en droom als het menschenhart zelf. Maar dat heeft allemaal ten slotte weinig te maken met het echte buitenleven. De buiten, dat is de harde arbeid die u heel en gansch opeischt, lijf en zinnen, voor het grootsche dat zich dag aan dag voltrekt in en op den grond; die eischt van u dat ge u veel van de dingen ontzegt die voor den mensch in de stad noodzaak geworden zijn. Hruska ontdekte de avonden en de schemering, de stilte van den glanzenden nacht en de aarzeling van den vroegen morgen die aanschrijdt over de aarde. De zingende olielamp die naar petrool riekt en de vetkaars die knappert en de slaapkamer vol beweging, vol leven en diepte zet; het bruine brood en de melkpap; het spel van de winden en het bruisen van de lenteregens op de koppen der sparren; hij leerde het glanzend nieuwe gelaat der aarde kennen waarover de mensch zich elke lente opnieuw verheugt. Ook de taaie arbeid, gebogen over den zandigen grond; de stille, gansch den mensch opeischende worsteling met de aarde om het wuivend koren, de bieten en de klaver en de aardappels. Daarbij de zorg om de twee geiten die op hun dagelijksch voeder wachten en lawaaierig zijn in hun verlangen om buiten op de wei gebracht te worden waar de zon en de | |
[pagina 185]
| |
lucht en het jonge gras hen wachten. De goedheid van zwijgende avonden die langzaam over de aarde wentelen; de avonden die innig en vertrouwelijk zijn rond de Leuvensche stoof of vol geheimenis en wonderlijke glanzen over de koppen der dennen. De arbeid op het land, dat is een verbond van hard labeur en zorg en armoe met schaarsche maar diepe vreugde om het groeiend leven dat gedijdt onder uw handen; het is de mensch die Gods' scheppingswerk voltrekt ten aanzien van aarde en hemel. Het is een ononderbroken strijd met den grond. Wie hem aan-durft teekent een verbond met de geheime krachten van het leven: dit eischt van hem zijn gedurige zorg en zijn zweet en de taaie energie van zijn zenuwen en spieren, maar het geeft hem geloof en mildheid en vreugde; het geeft hem brood en aardappelen, het geeft hem een krachtig lijf en armen die jeuken naar zwaren arbeid, naar zorg die beslag legt op zijn zinnen en op zijn gonzend krachtig mannenbloed. Het is eerlijk werk, maar het eischt u geheel en gansch op zonder gebondenheid aan uur of tijd. Het is werk voor hen die geloof hebben in het leven en in de mysterieuze krachten boven de wolken die hemel en aarde regeeren, - en het is werk voor dezen die eens hun laatste geloof en hun laatste illuzie hebben voelen wegbrokkelen. Hruska ondervond dit en ook Horatius, die pianist uit het danspaleis in de groote stad. De morgen na hun aankomst staan ze allebei in hun hemdsmouwen gebogen over den kleinen akker achter het huis. Dat geeft een trotsch en vrij gevoel, zoo op het land te staan. Uw stap is zwaarder en mannelijker dan anders. Uw stap is korter en vaster. Het is iets moois, te zien hoe een man over het land gaat. Er is een koele rilling tusschen hemel en aarde; een witte wolk staat als een glanzende sneeuwberg over het land gespannen. Ze vatten de zware spa en beletten zijlings boer Leander hoe hij dit werk doet. De zon slaat een korten bliksem uit het ijzer als Horatius de spade in den grond plant en in de handen spuwt. Leanders' groot lichaam staat als een groot donker blok tegen den lichten hemel geteekend. Hij maakt niet veel flauwigheden, de oude boer; hij spuwt niet eens in zijn handen lijk Horatius; hij loert met één oog toe over het land om de lengte van het gewent te meten en hij krabt zich daarbij onder de oksels; dan gaat hij er op los zonder wat tegen de twee te zeggen. Hij heeft er heimelijk plezier in dat hij aan die twee stadsche bleekneuzen zijn fors kan toonen. Het is nu een schoon spel van die drie mannen tegen de vochtige donkere aarde waaruit vreemde, krachtige geuren opstijgen in de frischheid van den koelen morgen. Leander zou wel eens vlug achterom willen kijken maar hij doet het niet; hij hoort hen krochen en hijgen van het veel te groot geweld dat ze erbij te pas | |
[pagina 186]
| |
brengen. Hij moet er bij zijn eigen om lachen, die boer Leander. Maar nu is meteen het werk voor goed begonnen: met een zware spa spitten ze den zandigen grijzen grond om, voet voor voet; eerst vlak afsteken, dan de spa diep den grond in, en met een zijwaartschen ruk de aarde die vochtig en blinkend is in de diepte, onderste boven in de voor ernaast, lijk Leander hen wat verder voordoet. Van in den vroegen morgen staan ze gebogen over de aarde in den blinkenden nevel die over het land hangt; ze zien het rijzen van de zon over het sparrebosch, ze zien het groeien van het licht en het wegtrekken van den morgenmist; grijze wilde konijntjes spelen op de vage hei achter hun land en een merel pikt gulzig vlak naast hun schup naar de wormen en de torren die met elke ruk van de spa bovenkomen. Dan gaat Hruska, die van in zijn schildersjaren gewend is zelf voor zijn kost te zorgen, naar het huis toe; hij ontsteekt den snelkoker die meekwam uit de stad; hij vindt na een kwartier zoekens den watermoor in de kleerkoffer en maalt de koffieboonen. Een jonge witte haan komt nieuwsgierig en familiair de keuken binnen en kijkt eerst met het een, dan met het ander oog naar het wonder van de snorrende vlam en den stoomenden waterketel. Brood en konfituur zijn er nog van gisteren, en als de koffie klaar is legt Hruska, de bijhandsche schilder die weet hoe het gaan moet bij een jonggezel die gewend is zich in een schildersatelier te behelpen, drie eieren te koken in het waterketeltje. Naderhand zitten ze met hun drieën aan de kleine tafel bij het venster dat uitgeeft op het land; ze eten het laatste stadsche brood met harde eieren en ze slurpen de heete koffie, op het uur dat de stad nog geen vermoeden heeft van de glorie der zon op de toppen der sparren. Er komt geen krant en geen post en het zal een knappe speurhond zijn die in deze godvergeten eenzaamheid van de bosschen langs een karreweg die nergens naartoe leidt, deze twee jonge mannen vindt.
Groote dingen gebeuren er om de hoeve: verleden zondag is de cellist den ouden boer in zijn doening gaan opzoeken; die twee hebben lang klaps gehad met elkaar, en 's avonds is nonkel Herman terug gekomen naar de hoeve in een stemming die deed vermoeden dat hij weer eens met de boeren van het dorp verbroederd had aan den biertoog van ‘De Wildeman’. Maar de cellist is zoo nuchter als die donkere zilverden, ginder bezijden de baan, geloof dat maar! Hij staat stil onder de sparren, hij neemt zijn bolhoed van het hoofd en knipoogt naar de ééne witte avondster die boven het bosch drijft; hij zwaait met de armen en praat halfluid en onverstaanbaar; hij blijft plots staan en kijkt peinzend naar de karresporen in den weg. ‘Verdomd!’ zegt hij ineens luidop, zoo | |
[pagina 187]
| |
bijna op den toon waarop Leander het daarstraks geroepen heeft toen hij met hem kwam praten. Hij schudt het hoofd en herhaalt dezen keer wat luider: ‘verdomd!’ - ‘Neen’ voegt hij er seffens achter; hij tracht verbaasd te kijken met opgetrokken wenkbrauwen gelijk Leander, en roept nu, luid en met nadruk: ‘verdómd!’ Nu haast hij zich vlug met kleine trippelpasjes naar het witte huis toe. Zijn bolhoed houdt hij onder den arm; hij fluit een zinlooze melodie tusschen de tanden en laveert tusschen de voren van den weg om niet te struikelen. ‘Djuud! pst! voorwaarts!’ Hij praat met een onzichtbaar iemand. ‘Djuudvooruit!’ Hij klakt met de tong als een voerman, maar het klinkt eigelijk als kussen in de lucht; ‘Djuud, bruine; hoho, stil, Bles!’ Hij sust een denkbeeldig beest, en maakt streelende bewegingen met zijn handen over een hals dien hij glimmend en zijïg voor zich ziet. ‘Paard’ zegt hij; ‘Paard’. Hij denkt even na en herhaalt ‘peerd’, met een zwaren druk op dien dieperen klinker. Dat geeft een krachtigen, donkeren klank, dat geeft iets goeds en vertrouwelijks; iets mannelijks en stevigs is daar in. Een boer en een voerman spreekt van zijn peerd; een paard, dat is goed voor rijke heeren en voor de boeken. Drie dagen nadien ploegt Leander met het paard dat hij voor rekening van den cellist kocht bij Basiel, den verkoopman. Het is een jong beest, dat hij moeite heeft om in zijn driftigheid te houden. Het heeft een lossen, veerkrachtigen stap en bizonder mooie, hooge en slanke beenen; het schudt zijn fijne blinkende schoften als wou het een dartelen danspas probeeren in plaats van den bedachtzamen, stevigen tred, vast en krachtig in den vochtigen grond, waarmee elk bezadigd en serieus boerenpaard sedert eeuwen over de akkers treedt. Maar de gekke muzikant wou absoluut een jong paard. Als een muziekmaker ook iets van boerenwerk wil af weten. Maar stevigheid en vuur zit er alvast in; daar niet van. Zwijg maar stil, menschen; kijk eens met wat een drift het den fijnen kop omhoog rukt en met zijn staart zwaait - zijn staart die eigenlijk veel te lang is voor een fatsoenlijk boerenpaard, denkt Leander. Eigenlijk is het meer een beest voor den troep of voor een koets in de stad, denkt hij erbij. Maar schoone dunne beenen heeft het zeker, en er is iets in de oogen van het jonge beest - ‘verdomd’ zegt Leander, en hij spuwt stevig en luidruchtig van zich af. De ploeg snijdt den grond. De ploeg snijdt zijn diepe lijnen scherp in het vochtige land waar in den zomer gele lupinen bloeiden, en verderop waar de aardappelen gestaan hebben. Toekomend jaar zal hier koren wiegen onder den glanzenden hemel. Het zal hier pas echt een boerderij worden als er koren verbouwd wordt; | |
[pagina 188]
| |
glanzend, goudkleurig, ruischend koren. Heerlijk is dat, denkt de ingenieur die naast Leander achter de ploeg stapt om te kijken hoe hij straks zijn vaardigheid zal moeten beproeven in het snijden der voren. Eigenlijk is het de mooiste vrucht die de aarde geeft: edel en voornaam, een kind van licht en zon en Gods vrije winden, niet als biet en aardappel geborgen in den duisteren grond. Rank en dun als een straal der zon, zich voedend met de geheime krachten der aarde; met prikkelende, fonkelende sappen, met klaterend licht, met koele voorjaarswinden, met lauwe regens die de stengels uit de aarde oprukken naar de zon en de witte wolkenvlaggen; diep verborgen in hun hoofden de wonderbare groei van de weeke, groene korrels tot harde bruine rijpheid. Dat wordt een ruischen, een buigen, een wuiven en knikken vol blijheid en overmoed. Graan op het land, is er iets mooiers denkbaar? vraagt de ingenieur zich af terwijl hij naast Leander achter de ploeg stapt in het schuine witte licht der herfstzon. Is er iets grootscher denkbaar dan dit ploegen onder dit licht, en het land te zien breken en openplooien bezijden het ploegmes. Het paard staat donker en groot geteekend tegen de lucht; met een bruusk heffen van zijn kop rukt het de ploeg voorwaarts; er is trilling over zijn krachtig lijf en zijn breede glimmende dijen bij elken stap die los en veerkrachtig is. Stil toch menschen, het is om er koud bij te worden als ge gehurkt aan den kant van het gewent zit, en het paard rukt wiegend voorbij de zon in zijn sierlijke ingehouden kracht, en de klompige silhouet van boer Leander die losjes het leizeel houdt en de ploegstaart klemt. Het fijngetand lupinenloof plooit zich over het blinkend ijzer, het buigt zich naar de aarde; het trekt de grijze kluiten over zich als wou het zichzelf toedekken. Nu komt spoedig het graan de aarde bevruchten; in de dagen dat de herfstregens komen aanzetten over het land, bloeit het uit in tien miljoen groene punten die uitbreken uit den grond. Bij God, op zulke dagen is het een koninklijk voorrecht als een boer op het land te staan, een prinselijk genot de scherpe, prikkelende geur te snuiven die opslaat uit het warme paardenlijf, het graan te strooien in den wind. Gaat uit, en verduizendvoudig u, gaat uit en groei tot ruischend, bloeiend leven... Voorloopig, tot de ingenieur in de schuur een hoek afgesloten heeft om als stal te dienen, blijft het paard 's nachts in de kleine wei achteraan den hof. Het schemert al als de cellist, die gewacht heeft tot de anderen binnen in huis zijn, zachtjes naar het dier toe komt. Hij voelt zijn hart kloppen tot in de keel, de muzikant, maar ook tegenover dit hooge, sterke beest wil hij dapper zijn. Het dier spitst de ooren en heeft een kleinen zijwaartschen sprong als de donker-gekleede man onhoorbaar vlakbij | |
[pagina 189]
| |
genaderd is. De cellist heeft zachte, sussende woorden en lippengesmak om het beest gerust te stellen; met bonzend hart komt hij tot vlak bij het dier; het bukt voorzichtig zijn hoogen, fijnen kop tot aan den schouder van den man, en snuift diep en luidruchtig den geur van dezen mensch. De cellist blijft staan zonder te verroeren. Neen, er is niets kwaads aan den man. Het dier schuift zijn donkeren, gevoeligen neus langs zijn schouder; het snuffelt aan zijn oksel en blijft dan roerloos staan met zijn kop aan den schouder van den kleinen donkeren man. Mijn God, wat is dat mooi in al zijn simpelheid: een man en een paard staan zonder te verroeren hoofd aan hoofd in de vochtige wei; van het paard gaat een sterken, prikkelenden geur uit; nu en dan loopt er een rilling over de huid van het dier, ook nu, als de man, zeer langzaam om het beest niet te schrikken, zijn hand laat glijden langs den warmen hals. Roerloos staart het paard over het weitje naar het lage witte huis, met iets oneindig menschelijks in zijn groote, glanzende bruine oogen. De cellist, die oude dwaze muziekmaker die het met de menschen zoo moeilijk kan stellen, en het jonge paard hebben elkaar gevonden en begrepen. De dichter moet diep geworteld in het volk staan en steeds nieuwe krachten uit zijn aarde zelf in hem voelen stijgen; en er zullen kunstwerken opgroeien schoon als boomen. |
|