té... onhandelbaar. Maar hij wilde zoo zijn of, beter misschien: zijn koppige friesche aard en zijn spaansch temperament dwongen hem aldus te denken, te voelen, te schrijven, en te doen.
En zie, zulk karakter dat van geen compromissen wilde, tot welk een levenslange ‘klucht der vergissingen’ heeft het niet geleid! In zijn jeugd op het St Jan-Berchmanscollege te Antwerpen dweepte hij met de Tachtigers; hij dreef die voorliefde zoo sterk in zichzelf op, dat het uitwendig op een gedurig misverstaan tusschen hem en den leeraar uitliep. Deze laatste waardeerde hem niet. Waarom? De leerling was eigenzinnig met zijn theorieën en dreef ze door tot het uiterste. Er was daarin iets goeds en veel slechts. Hoe begrijpelijk is het niet dat leeraar en knaap elkander niet vonden juist omdat de jongere geen brug duldde. Hij is de verstootene, verdrukte, vervolgde, te-kort-gedane, en loopt uit de benauwende atmosfeer van het enggeestige college snakkend de vrijheid tegen, in de armen der mannen van ‘Alvoorder’.
Dat zijn andere kleppers! Baekelmans, Eelen, Delen: vrijzinnige studenten van het vrije athenaeum. Hier zal hij zijn gangen eerst kunnen gaan! Met het gevolg... dat de schuchtere jongen met zijn brave opvoeding door de joviale anderen over het hoofd wordt gezien en niet, naar wensch, noch in dicht, noch in proza, noch in strijdvaardigheid op den voorgrond geraakt. Hij houdt ook angstvallig vast aan zijn geloof, nu hij bij andersdenkenden is!
En weer komt de ommekeer. Op zijn zes-en-twintig sticht hij met Muls Vlaamsche Arbeid waarin hij het motto doordrijft dat hij op zijn bundel Kritische Opstellen schrijft: catholique avant tout. En zoo gaat het voort, zijn leven door, hij ontdekt, wordt geestdriftig, aanbidt, bespeurt een schaduw, ontstelt, wordt woedend, verguist. Het is niet plezierig een dusdanig karaker te bezitten; voor zichzelf niet, voor de anderen evenmin. Hij heeft er de nadeelen van gevoeld, want binst zijn leven vond hij bitter weinig steun en waardeering, en veel bekamping. De anderen deden hem wat hij hen aandeed; het was niet meer dan rechtmatig.
Maar nu de keerzijde. Er moet toch iets goeds in hem gestoken hebben want hij telde vrienden en bewonderaars. De jongeren na den oorlog konden met hem goed over de baan, en jonge menschen zijn doorgaans geen toonbeelden van verdraagzaamheid. Dat wijst op iets, wellicht op het jong-zijn van Van den Oever zelf. Hij was zeker geen arrivist. Ongetrouwd, ruitenbrekerig, warmbloedig, liep hij, wellicht uit reaktie tegen zijn ouderdomsgenooten in de letterkunde, met de rumoer-makende bende mee en oogstte met hen verdienden en onverdienden bijval. Die jonge-