D.V.: Tocht langs de grenzen van paradoks en aphorisme
Elk kunstenaar moet betrachten een zwijger te zijn; als hij dan toch het woord voert zij het noodgedwongen.
Wie spreekt, omdat hij het niet meer harden kan, heeft stellig iets te zeggen.
Wie iets te zeggen heeft spreekt; wie niets te zeggen heeft praat. Kunstenaars mogen geen praters, maar moeten sprekers zijn. Geen preekers. Een preeker wil overtuigen door zijn bewijzen; een kunstenaar overtuigt door zijn wezen zelf. Geen apologetische kunst maar hartstochtelijk beleden kunst.
De kunstenaar moet kunnen spreken van mensch tot mensch. Hij zal het doen naar eigen geaardheid en dus in eigen stijl. Maar hij doe het steeds in alle eenvoud en oprechtheid.
Een rustige idyllische natuur moet zich niet als een soort titan voordoen, maar anderzijds hoeft een dramatisch of episch begaafde niet als een zoetgevooisden lyrieker op te treden.
De eenvoud van Michel Angelo is geen andere dan die van Gezelle, de oprechtheid van El Greco is van geen anderen aard dan deze van Raphaël. Maar hun wezen zelf, hun persoonlijkheid is verscheiden.
Geen kunst zonder ascese. Ascese is heel de mensch dienstbaar maken aan zijn taak. Geen kunst zonder mystiek. Mystiek is niet anders dan het diepteleven der ziel. Daarom heeft elke kunst, die geen schijnkunst is, een religieuzen ondergrond. Geen kunst zonder levensonvoldaanheid want kunst is heimwee naar een paradijs.
Geen kunst zonder levenslust want kunst is een geloofsbelijdenis tot het leven.
Kunst is leven gelouterd, geadeld, tot schoonheid uitgezuiverd.
Als ze geen leven meer is, is ze kunstmatigheid, als ze geen schoonheid bereikt is ze onvolgroeidheid. Vormloos, ordeloos, onhandig, onrijp kan ze nog echt zijn al is ze niet schoon.
Levensloos is ze slechts tijdverdrijf, namaaksel en bedrog.