| |
| |
| |
Prisma
Kleine menschen in een klein land. -
Wij wonen in een klein land. Het wordt beheerscht door een kleinheid die van hetzelfde allooi is als de beperktheid die een kleine stad tot een kleinstad maakt: de menschen zijn er niet zoo talrijk of ze kennen elkaar van dichtbij of van verre; ze vinden hun eigen midden, en in dit midden zichzelf, het interessantste wat er op aarde bestaat; jaloersch bespionneeren ze elkaar, kletsen achter hoekjes en kantjes, in café en club of achter de gordijntjes van de voorkamer, en probeeren de motieven van het doen en laten van den gebuur te achterhalen; ‘waarom’ hij iets doet, ‘waarom’ hij het zóó doet, en niet gelijk zijzelf en andere soliede, verstandige menschen. Als iemand zijn fiets neemt en maakt dat hij wegkomt om eenige dagen uit die beperking en die engheid weg te vluchten, schudden de kleine luidjes achter hun horretje het wijze hoofd en vragen zich af ‘waarom gaat die man op reis? Is ons gezelschap hier soms niet goed genoeg voor hem? En waarom gaat hij met de fiets en niet met den trein zooals wij, of is dat soms bedoeld als een insinuatie aan ons adres? En waarom neemt hij zijn middagmaal en slaapt hij 's nachts niet in dezelfde hotels en restaurants lijk wij doen? Dat is een hoon die we ons niet zullen laten welgevalen!’ En als men letterkundige is en om de week of om de maand den staf wil breken over de literatuur, grijpt men verontwaardigd naar papier, pen en inkt, en stort zijn edele verontwaarding uit in een diepdoordacht artikel om de gemeenschap deelachtig te maken van deze laffe en geniepige houding, - zooals Walschap het deed in ‘Hooger Leven’ over het boek ‘Zes Dagen’ van Ernest van der Hallen, in een artikel ‘Proeve van ontleding eener reislust’, waarin elke daad, elk gebaar, elke houding van den auteur van dit boek ten kwade geïnterpreteerd worden, maar waarin Walschap vergeet ook maar één kritisch woord te schrijven over
het boek zelf. Dan verzamelt ge al de jongelui die hun eerste gedichten schrijven en hun eerste novelle willen gedrukt zien, om u heen, en geeft hen order om in elk nummer van de paar weekbladen en het maandschrift waarover ge beschikt, een paar artikels met hatelijkheden te schrijven tegen dezen die ‘anders’ zijn en schrijven dan gij, en de stoutheid hadden zich niet onder uw protectie te scharen. ‘Die kerels doen niet met ons mee? Weg er mee! - En, jongens-beginnelingen, dit weze een les voor u in de toekomst: ofwel erkent gij ons als leenheeren van de Vlaamsche letterkunde, en dan wachten u onze protectie, aanmoedigende recensies en ruimte voor goedbetaalde artikels in Hooger Leven, Dietsche Warande en Belfort - O, Persijn die zóó bezorgd waart voor de voortzetting van uw traditie in uw maandschrift! - en in Elckerlijc’. Alleen in een kleinstad is een dergelijke tyrannie van een paar manitoes mogelijk; in het litteraire Vlaanderen is de tyrannie Walschap-Van Cauwelaert een feit. Ofwel in hùn kliekje, ofwel zullen ze ervoor zorgen dat ge absoluut doodgenegeerd wordt, ofwel uw werk stuk voor stuk, week om week gekleineerd, belachelijk gemaakt en totaal afgebroken wordt, zoolang tot gijzelf uw moed en uw uitgevers er hun kapitaal bij inschieten. ‘Ach! we zullen eens zien wie de moed zal hebben anders te doen in dit stadje dan wij!’
Het is een klein land. Men verdoet er zijn tijd aan kletsen. In de maand Januari verschenen in ‘Hooger Leven’ en ‘Elckerlijc’ negen artikels tegen ‘Volk’. Ik weet niet of de redaktie van Volk eraan denkt daarop in te gaan (neen, daar denken wij geen oogenblik aan; we hebben er eerlijk gezegd, lust noch tijd toe, zullen zelfs zoo vrij zijn ze ongelezen te laten. Red. Volk).
Het is een klein land, dit Vlaanderen van ons, klein door sommigen die van achter hoekjes en kanten spuwen en wat groot is trachten neer te halen. ‘Cyriel Verschaeve hebben we altijd overschat, Verschaeve is geen groot dichter’ schrijft Walschap in ‘H.L.’ - ‘Wies Moens is een klein ventje waar we ons in den tijd blind opgekeken hebben, eigenlijk heelemaal geen groot dichter’ haast zich Demedts - die zelf zoowat alles aan Wies Moens te danken heeft, te echoën. - ‘Wies Moens heeft alleen kritiek op ons uitgeoefend uit een blind en woest instinkt van zelfbehoud’ voegt iemand die teekent René Verbeeck eraan toe in ‘Elckerlijc’. Dàt heet men in Vlaanderen ‘kritiek’: neerhalen wat mooi en groot is; als men
| |
| |
Verbeeck en Demedts heet, Wies Moens tot een nulliteit verklaren, en als men Walschap heet, Verschaeve ‘tot zijn juiste waarde herleiden’. Intusschen werd Verschaeve bekroond door het Curatorium van den Hanzischen Rembrandtprijs voor Nederduitsche letteren en kunst, samen met René de Clercq, de kloeke vechter, en Stijn Streuvels, de heerlijke, vitale dichter van den stoeren Vlaamschen grond en den Vlaamschen boer. Intusschen is Wies Moens de door een gansch geslacht van jonge menschen vereerde dichter, wiens leven en kunst begonnen in een tweejarige gevangenschap waarmee hij de poging om een grootschen droom te verwezenlijken, betaalde - twee jaar gevang, hoort ge, Demedts en Verbeeck? - wiens gedichten bij u en mij en iedereen het hart deden bonzen door hun gloed en bezieling en hun brandend verlangen apostel te zijn onder de verschopten; wiens Paulinisch vuur achttien jaar lang de jeugd in Vlaanderen en in Noord-Nederland grootsch heeft doen denken en voelen. Achttien jaar, tot Demedts en Verbeeck kwamen verklaren: ‘Moens is eigenlijk een ventje van niks, wat heeft hij eigenlijk gedaan al die laatste jaren?’ Wies Moens heeft al dien tijd dingen gedaan, kerels, waarover we eenvoudig weigeren met u te praten.
Er is een kleinheid waarover men niet spreekt. Die schudt men van zich af. Maar voor een paar kwajongens die Verschaeve en Wies Moens vervallen van hun grootheid verklaren - klaarblijkelijk om zelf op den hoogen stoel plaats te kunnen nemen - heeft men eigenlijk een ander gebaar over, dat verband houdt met den tip van den schoen. Er is bovendien een bijbelsche spreuk van den schoenriem...
K.D.V.
| |
Een zakelijk antwoord aan Paul De Vree.
- Paul de Vree, een der medewerkers van de thans verdwenen ‘Tijdstroom’ heeft het nuttig geoordeeld in ‘Hooger Leven’ een artikel te wijden aan een vergadering van jonge letterkundigen welke Pater Morlion verleden jaar bijeenriep ‘tot onderlinge kennismaking en verbroedering’ en waarop ondergeteekende eveneens uitgenoodigd werd en verzocht om een korte spreekbeurt te houden over het thema: ‘Dienende Kunst’. Dergelijke bijeenkomsten hebben meestal een privaat karakter, wegens het feit dat de aanwezigen per persoonlijken brief uitgenoodigd worden en geen verslag meegedeeld wordt aan de pers. Paul de Vree heeft gemeend een jaar naderhand, naar aanleiding van het verschijnen van ‘Volk’, het verslag over deze bijeenkomst publiek te moeten maken, wat op zichzelf misschien hoogstens een getuigenis is van tekort aan goeden smaak - het besluit geen verslag mee te deelen aan de pers werd ter plaatse bij gezamenlijk overleg genomen - doch wat erger is: Paul de Vree brengt deze bijeenkomst in verband met de stichting van ‘Volk’ en stelt bovendien de feiten gansch verkeerd voor, ik hoop niet: met de bedoeling om ondergeteekende en ‘Volk’ in diskrediet te brengen - waartoe, naar genoegelijk verondersteld kan worden, Gerard Walschap zich reeds voldoende ingespannen heeft in dit blad, en Paul De Vree, naar het schijnt, zelfs reeds in Elckerlijc -. Ik heb er een hekel aan, in het publiek te redetwisten over den oneindig-onbelangrijken knoeiboel die het spel van protecties, hatelijkheidjes, persoonlijke aanvallen en intrigues in de zeer kleine republiek onzer kleine Vlaamsche letteren op dit oogenblik uitmaakt. Eerlijk gezegd, Paul De Vree, ik heb ànder werk te doen dan de artikels te lezen en te beantwoorden welke gij en enkele uwer vrienden, naar ik verneem, week aan week bij wijze van georganiseerde kampanje in diverse bladen publiceeren aan het adres van
‘Volk’ en zijn redakteuren. Maar wat publiek geschreven wordt dient publiek rechtgezet. Ik ben daarom zoo vrij u te herinneren, Paul De Vree, van wie ik bereid ben te gelooven dat uw geheugen en het ‘milieu ambiant’, mitsgaders het ‘plan de compagne’ waarvan gij tot mijn lichte verbazing een onderdeel uitmaakt, u onvrijwillig een paar parten gespeeld hebben. Aldus verklaar ik hierbij dat ik niet de inrichter was van gezegde vergaderingen, al plaatste Pater Morlion mijn naam mede onder de invitaties, om de eenvoudige redenen dat hijzelf vrijwel geen enkele der uitgenoodigde jongelui persoonlijk kende. Pater Morlion begon de vergadering met een uiteenzetting die inderdaad veel weg had van een oproep tot productie van een soort propagandistische ‘offensief’-literatuur, iets waartegen Demedts zicht terecht en tamelijk - laat ons zeggen: krachtig - tegen verzette; welk verzet ik ook onmiddellijk steunde, met de bevestiging dat P. Morlion zich blijkbaar tamelijk ongelukkig had uitgedrukt, en het, naar mijn inzien, om heel andere dingen ging; dingen welke ik 's namiddags zeer duidelijk toegelicht heb toen ik mijn standpunt over ‘dienende literatuur’ uiteenzet- | |
| |
te. Jammer genoeg kende ik toen nog de heerlijke ‘open brief aan een jongen dichter’ van Ernst Wiechert niet, welke deze ons in ons vorig nummer liet opnemen, anders had ik er mij wel kunnen toe bepalen, dit stuk eenvoudig voor te lezen. Tweedens heb ik nooit ergens ter wereld de over Paul De Vree tot driemaal toe als citaat gedrukte woorden ‘dat ze (de jongeren van “Tijdstroom”) nog niets gepresteerd hadden’, uitgesproken. Wel heb ik herhaalde keeren, ook toén, betreurd dat deze jongeren blijkbaar zeer weinig kombattiviteit in hun werk toonen in een periode dat het totaal ontwrichte kultuurapparaat, en niet minder de politieke en religieuze verhoudingen in
Vlaanderen zelf, ieder bewusten jongen mensch dwingen tot een militante levenshouding. André Demedts kan dus moeilijk gereageerd hebben op de door mij niet uitgesproken woorden, wel heeft hij zich tijdens de bijeenkomst herhaaldelijk beklaagd over de kritiek welke zijn werk in een paar bladen, o.m. vanwege Wies Moens in het door mij geredigeerde ‘Jong Dietschland’ ondervond, en die hij beschouwde als kwetsend voor zijn persoon. De heer Hoste, redacteur van ‘Opbouwen’, antwoordde hierop dat men niet het recht heeft een recensent van kwade trouw te beschuldigen, zonder klaarblijkelijke bewijzen, en dat wie publiek werk verricht dient opgewassen te zijn tegen kritiek. Tertio: als ‘eigenaardige praktijken en gedachten’ citeert P.D.V. het feit dat de houding van den katholieken romancier een probleem is dat hoegenaamd niet opgelost is - hij vergat er bij te voegen: voor hem persoonlijk - en in gezegde bijeenkomst door mij als ‘ter zake’ beschouwd werd. Inderdaad, Paul De Vree, voor welke delikate problemen ik me als auteur ook soms gesteld zie, de houding van den romancier als katholiek heeft zich voor mij tot nogtoe niet als een probleem gesteld. Quarto - ik volg de nummering der bezwaren zooals P.D.V. ze opgeeft - de besprekingen over het aandeel en de mogelijkheden der kath. letterkundigen bij de productie van film-scenarios en teksten voor spreekkoren werden respect, behandeld door Pater Morlion en Lode Geysen, niet door ondergeteekende. Niemand zal overigens sedert het laatste halfjaar ontkennen hoe noodig het is dat bekwame auteurs en dichters deze terreinen tot de hunne rekenen - al weet ik ook dat jonge dichters in dit land licht hun neus ophalen voor wat uitreikt boven de ‘poësie pure’. Quinto werd inderdaad door mij en door anderen het idee geopperd van de stichting van een tijdschrift, dat echter aldaar enkel terloops aangeraakt
en zonder dat er van een eigenlijk plan spraak was of bepaalde voorstellen gedaan werden; in de tweede bijeenkomst werd er zelfs, indien mijn geheugen trouw is, heelemaal niet meer over gesproken. Zoodat de aanwezigen moeilijk een niet-geformuleerd plan konden van de hand wijzen. Een aantal van de aanwezigen hebben overigens hun medewerking aan ‘Volk’ spontaan aangeboden; hun werk werd deels afgewezen om redenen van zuiver-redaktioneelen aard, en zal deels in volgende nummers opgenomen worden. Er is een slotregel aan het betoog van P.D.V. die ik hier wel wil overdrukken doch waar ik verder niet op in zal gaan. ‘V.d.H. wou de kleinen tot zich roepen. Die zijn niet gekomen. Maar zooals Gods woord zal het zijne worden(?)’. Ik meen dat de beide ‘verbroederingsdagen’ in een ander atmosfeer opgevat waren dan de geest welke ik onder deze woorden voel, Paul De Vree, en dat ons beider verhouding ook binst de terugreis na de laatste bijeenkomst, een àndere was... Uw en mijn waardigheid verplichten me, te weigeren een polemiek te voeren welke door uitlatingen van zulken aard in een bepaalde atmosfeer gesteld wordt. Inderdaad hebben weinigen in dit land zich zooveel illuzies gemaakt over de jeugd, als ik het deed, - en nog steeds doe. Over de strijdende, naar de levensrealiteit-gerichte jeugd die goddank ook nu nog krachtig en kombattief leeft midden de moede dertigjarige gedichtenschrijvende grijsaards die Vlaanderen en de wereld, bij gebrek aan levensinhoudend werk, door een wekelijksch lawaai in al de beschikbare bladen, willen doen gelooven aan de bezinning en het herstel der waarden die met hen na het militante oeuvre van Moens, Gijsen, van Ostayen en van den Over, hun intrede zouden gedaan hebben in onze letteren. Wie eenigszins bekend is met de toestanden en verhoudingen in Vlaanderen, zal toegeven dat het mij voorwaar niet ontbroken heeft aan geloof in de jeugd - ik heb naar aanleiding van mijn verdedigen
van jonge menschen meer dan eens harde dingen moeten ondergaan, óók aan den lijve zooals men dat heet; misschien is die wetenschap ook u niet geheel vreemd - zelfs in de litteraire jeugd, aangezien het feit dat ik het overgroot deel der thans tegen mij keffende jongelui, bij
| |
| |
hun eerste stappen op de paden der literatuur bij de hand heb gehouden en hun eerste gedichten gepubliceerd heb in Jong Dietschland; welk blad volmaakt dezelfde richting uitging als het huidige ‘Volk’. De tamelijk vreemdsoortige beginselverklaring en verdere houding van ‘De Tijdstroom’ hebben hieraan een spoedig einde gemaakt, terwijl ‘Volk’ de lijn van J.D. in deze materie zouder eenige wijziging voortzet. Op uw bespreking van ‘Volk’ zal ik niet ingaan. Een beetje zin voor verhoudingen hadde u waarschijnlijk belet in H.L. dit tijdschrift te bespreken; hoe kon men immers verwachten dat gij of uwe kameraden, die bij de gratie van Walschap en August van Cauwelaert ruimte krijgen om andere katholieke letterkundigen aan te vallen en te kleineeren in dezes respectievelijke weekbladen; hoe kan iemand verwachten dat gij na de bladzijde welke Walschap reeds vóór het verschijnen van ons eerste nr. in H.L. drukte om te trachten het prospectus van ‘Volk’ op een meer dan zonderlinge manier in 't belachelijke te trekken, een objektieve bespreking in H.L. zoudt kunnen publiceeren van het in dit weekblad vooraf reeds veroordeelde maandschrift? Het is toch duidelijk dat gij na dit artikel van Walschap geen gunstig woord over ‘Volk’ kunt noch moogt schrijven in H.L.; - zooveel realiteitsbesef hebben we toch allen wel opgedaan over de gebruiken in de Vlaamsche ‘litteraire’ pers. Wat gij aan het slot van uw artikel schrijft over bedoelingen zonder winstbejag, welke woorden in ‘Volk’ ergens moeten voorkomen, ik zal gaarne even nakijken in welk verband deze tekst voorkomt; intusschen kan ik alvast dit zeggen, u en onze kandidaten-medewerkers: wie aan ‘Volk’ meewerkt, doet inderdaad goed alle vooruitzichten op honorarium uit het hoofd te zetten. Misschien zal zijn medewerking hem zelfs nog wel wat geld op
den koop toe kosten. Ja, dat zijn zoo onze manieren. Zij weten nu bovendien wat hen in de gesyndikeerde litteraire pers van Vlaanderen te wachten staat wanneer zij meewerken aan ‘Volk’. We vragen véél van onze medewerkers, vooral datgene wat het pijnlijkste is voor den beginnende jongere: bereid te zijn regelmatig de kleineerende kritieklooze smaad te ondergaan van de pleïade die het woord voert in de hooqergenoemde bladen. Willen we het hierbij laten, Paul De Vree? We hebben bij God allebei ànder werk te verrichten veronderstel ik, dan onderling te intrigeeren en in te gaan op kleine aanvallen van kleine luyden. Als ik het wel voor heb, zijt gij leeraar in een middelbare school; mijnerzijds eischt de taak voor het dagelijksch brood van mij een dosis arbeid, tijd en optimisme, dit is: geloof in het leven en in de menschen, waarmee men op mijn en zelfs op uw ouderdom stilaan zeer voorzichtig en zuinig leert omspringen. Daar is immers het leven, dichter Paul De Vree, dat honderdduizend maal grooter, belangrijker en mooier is dan alle geschreven en nog te schrijven gedichten; waarbij alle geredetwist om literatuur en literaire formules zoo bespottelijk onbelangrijk en dwaas aandoen. Ik vraag u niet, bij de lezers van ‘H.L.’ de onnauwkeurigheden recht te zetten welke ik hierboven aangaf: we kennen beiden genoeg de persmanieren in dit land en de geplogendheden bij de ‘naschriften’ of terechtwijzingen, om ons daarover geen illuzies te maken. Over één zaak gaan we geloof ik akkoord: om het mooie vers, om het woord dat de verrukking van de grootsche, adellijke gedachte draagt, om het leven zelf is alles begonnen. Het leven dat den dieperen zin geeft aan ons kunstenaarschap dat tegelijk onzen doem en onze vreugde is en ons leven inhoud geeft. Ons dichterschap is te groot om als zondag-namiddag-tijdverdrijf te dienen voor krantenlezende
burgers, in een wedloop naar kleinheid, onderlinge spiegelgevechten en naamlooze schimpgedichten op de ‘Verschaevianen’ in Elckerlyc. We hebben een gedachte vooropstaan in ons leven die waard is dat we er voor vechten; laten we de kleinheid aan dezen die niet beters hebben om er hun leven mee te vullen; laten wijzelf werken, en onze arbeid verantwoorden met ons leven. En nu, jongens, ga ik wat buiten loopen onder de kanada's; daar is tenminste nog wat ruimte, wat spel van licht en zon en de belofte van nieuw, jong leven. Het leven dat grootscher en waardevoller is dan alle geliteratuur...
E.v.d.H.
| |
| |
| |
Laurens, de anticipator, ofte: de ketterjagerij op nieuwe banen.
In ‘Nieuw Vlaanderen’ is mijn naam geciteerd, en werd mijn nog te verschijnen roman... bij verstek veroordeeld (danke voor de kostelooze reklaam) door Laurens - doorzichtig pseudoniem -; dit alles in 't corpus van een tamelijk rammelend artikel over de huidige roman-aspecten, waarbij de ketterjagerij van zeker ‘waakzaamst groepje’, naar 't bekend opportunisme moest heropgeroepen. Een en ander gaf stof voor deze repliek.
't Is op zichzelf van weinig belang, in 'n land als het onze, met z'n tegenwoordige literaire constellatie, te worden uitgemaakt voor ‘ketterjager’... Dat doelt, in onderhavig geval, voornamelijk op de houding van ‘Boekengids’, waarin, af en toe, 'n eerlijke waarheid moet gezegd over het werk van een of anderen grooten Manitoe. Laurens' epitheton wordt 'n nobelen titel voor wie de eer en 't genoegen heeft ingelijfd te zijn bij dat ‘waakzaamst groepje’, waarin ketterjagers met prima kunst- of dogmatiek- of wetenschapsgezag.
Laurens gaat dus blijkbaar akkoord met de tegenwoordige oriëntatie onzer letteren, vermits hij de ketterjagerij onderlijnt (na vooraf geniepig in de botten der ‘ketters’ geknepen te hebben), maar hij beperkt zich niet bij die Janusgrap; zijn intelligentie drijft hem verder: eenerzijds de wraking - op ethischen grond - van 't werk van Timmermans, Claes, Putman. Walschap (maar over de ethiek wordt voorzichtigheidshalve niet uitgeweid), anderzijds 'n glimp van vreugde over de... bevrijding onzer Vlaamsche letteren, die ‘jarenlang de zedigste ter wereld (bleven), vervaardigd (sic) als ze waren door schrijvers die elkaar met hun rose naïefheid zochten te overtroeven en stierven met op hun lippen de argelooze bekentenis: ik heb geen enkel regel geschreven, die niet ieder lezen mag’.
Laurens, we behoeven voor die laatste bekentenis niet terug te loopen naar Conscience; veel dichter bij ons, nl. bij Claudel, vindt ge iets gelijkluidends, waar hij zegt: ‘Il me sera doux quand je serai sur mon lit de mort de penser que mes livres n'ont pas ajouté à l'épouvantable somme de ténèbres..., enz.’. In een onlangs geschreven essay over dien genialen Dichter heb ik die sublieme verklaring eveneens onderlijnd. Het sterkt 'n mensch, te kunnen aanleunen bij zóó'n overtuiging tegenover de seniele half- of tweeslachtigheid onzer tegenwoordige literatuur. Wanneer ge 't daarover hebt, wordt u telkens weer de kwestie van den literairen vorm voorgeworpen. Het gààt hier niet over den vorm, wél over den inhoud, en ik meen dat de door u geciteerde auteurs even sterke boeken vermogen te schrijven zonder ‘rose zedigheid’ doch ook zonder modieuzen pathologischen inslag!
Zijn we 't daarover eens? Uit uw fantastisch artikel valt 't niet af te leiden. Het is zoo lollig-aantrekkelijk, oppervlakkig te zwammen over literatuur, en daarbij geen positieve stelling in te nemen! Indien gij 'n oriënteering kent, Laurens, die, volgens u, aan onze letteren dient voorgehouden, probeer dan eens uw idee te formuleeren zonder straatjes-om en zonder plezantigheid. Want het is geweldig belangwekkend uw meening te dien opzichte klaar en duidelijk te kennen, en ‘Nieuw Vlaanderen’ zal u dankbaar zijn, vermits voorlichting, naar ik meen, in zijn programma voorzien is?
Ge hebt echter verkozen - o papillon folâtre! - verder te fantaseeren, namelijk ook over 'n roman van mij, waarvan 'n fragment in ‘Volk’ werd opgenomen, en hierbij heeft uw kritisch inzicht ons - meervoud - de plotse veropenbaring bezorgd: Nu hebben we - eindelijk! - wat ons in Vlaanderen nog ontbrak: de anticipeerende kritiek! Want op grond van 'n fragment ('n paar bladzijden) kan Laurens ons onweerlegbaar bewijzen dat de nog-te-verschijnen roman in z'n geheel snert en onzin is, waarvan hij ‘deemoedig (sic) vraagt om als 't u belieft verschoond te blijven’. Vier bladzijden, uit 'n boek dat er misschien in druk twee honderd of meer zal tellen, volstaan den revanchist ruimschoots om de nieuw-Vlaandersche gemeenschap te zeggen: ‘...een lofwaardige poging om met den stroom mee te varen’ en ‘dit ééne fragment brengt ons reeds zooveel... dat de roman ons, enkele (nog niet gelezen. A.V.) tooneeltjes niet te na gesproken (hoe goedhartig, Laurens! Danke), niet veel nieuws meer zal leeren’. Ziezoo. Nu ontbreekt nog alléén - en gij zijt er de man voor, Laurens - de verdere anticipatie: 'n kritische kroniek over werken die eventueel door mij en anderen zouden kunnen geschreven worden in de toekomst, en dan zijn we waar uw deemoed ons voeren kan: bij de potsierlijkste ‘bourrage de crânes’ waaraan
| |
| |
't laatste beetje wegvastheid van onze letteren kan te loor gaan.
En nochtans, welke horizonten worden hier door uw unieke fakulteit vóór ons speurend oog geopend: er is geen ‘Boekengids’ meer noodig, noch om 't even welk bibliografisch of literairkritisch tijdschrift, en verder kunnen we 'n boel initiatie missen die, tot op heden, nog noodzakelijk bleek! Neenee, aan dézen kant der barricaden niets dan ketters meer (en ik hoor er bij, door mijn ‘lofwaardig pogen’, enz.) en óp de barricade dé jager Laurens, anticipator bij Olympos genâ en - voorzichtige - nieuwlichter in ons plezant literair gewest! Zóó krijgen we 'n klaren toestand; zóó bàden we in 't licht van Laurens' zelfgenoegzaamheid.
Hork, man, binnen kort wordt het been den honden toegesmeten. In 't huilkoor, dat er op volgen zal, zult gij, die op voorhand hebt gelikkebaard en gebast, primus zijn op 't hondenfestijn!
Tenzij ge intusschen, steeds anticipeerend, uw kritisch testament laat uitgeven door... het Davidsfonds, dat, luidens uw schrijven, zoo warm door u gekoesterd wordt.
Laat ik besluiten met Chesterton: ‘Naastenliefde is een paradox, evenals bescheidenheid en moed. Eenvoudig omschreven beteekent naastenliefde een van deze twee zaken: onvergeeflijke daden vergeven of onbeminnelijke menschen beminnen...’ Dat laatste wil ik probeeren, Laurens; die ‘bescheidenheid en moed’ zijn ú ten zeerste aanbevolen.
Anton van de Velde.
| |
Broadway Melody in 't Marolliaansch:
‘Ziehier in den zegepraal van muzikaal rhythme Eleanor Powell hare intrede doen zij is de denkbeeldigste artiste die de eereplaats ineemt tusschen de sterren van 1936 van Vrijdag te beginnen’.
Aan het Vlaamsch blad, waaruit wij dit bericht letterlijk citeeren, vragen wij, met een beklemd gemoed: Eemt de denkbeeldigste artiste wérkelijk de eereplaats in, van Vrijdag te beginnen? Kan Morlion ons niet inlichten over den zegepraal van muzikaal rhythme?
|
|