| |
| |
| |
Ernest van der Hallen: De toerist
Wie zal zeggen hoe de lust naar het avontuur ons plots zoo heftig kan te pakken krijgen? Een grijze wintermaand vol nevels en vochtige koude, een kleurig tropisch vizioen in het uitstalraam van een reisagentschap, een diep heimwee naar zon, naar ruimten en verten; een hartstochtelijk verlangen om weg te vluchten uit de beslotenheid en de begrenzing van dezen horizont. Misschien alleen wat leed dat te dwaas is om te vertellen of neer te schrijven zooals de dichters dit deden in den tijd vóór er steamers en sneltreinen en reisagentschappen bestonden. Het moet wel zijn dat we diep in ons nog iets gered hebben van den grootouderlijken zwerver, die in de oertijden onzer geschiedenis uit het Oosten hierwaarts gezwermd kwam, en zijn zwerftocht in deze lage landen gestuit zag door den golfslag van de Noordzee. Nu de stad en de arbeid en de samenleving sedert eeuwen den mensch in den greep houden van hun stevige organisatie, waaraan geen ontsnappen denkbaar is zonder de ingewikkelde en gezamenlijke bemoeïngen van reisagentschappen, passenbureau's en konsulaten, is de zwerver-van-temperament voor een groot deel aangewezen op de illuzie van den reis- en cowboyfilm die in de schemerige aandacht van de bioskoopzaal het bloed doet gonzen in de slapen en het hart kloppen bij de dolle paardenritten en de knallende pistolen. Ofwel op de veilige en vreedzame tiendaagsche toernée waarbij men lijf en hunkerende verbeelding toevertrouwt aan de autocar van een agentschap die u aan de hand van Cook en Baedecker naar de klassieke liefelijkheden van den Rhijn met zijn Weinstuben sleept, waar Duitsche orkestjes ten gerieve der Hollandsche guldenvoerende toeristen de Loreley afwisselen met het vaderlandsche ‘Daar is geen ploeg in Holland...’ Of naar het Schwarzwald, of naar Venetië en Napels, of de Dolemieten, of wat mogelijk verder nog met kijker en kodak te waardeeren valt. In ieder van ons schuilt iets van den burger en iets van den
vagebond, doch om de beurt houdt een der twee de andere angstvallig in bedwang. Maar er komt in het leven van elken burger wel eens een dag dat de zwerver hem ontsnapt, dat de kwajongen de bovenhand krijgt op den bureeloverste, op het schoolhoofd, den griffier, den ambtenaar van het Rekenhof. Heimelijk hebben we immers allen een hekel aan het bureel, aan de school en de griffie, niet het minst de titularissen van deze beroepen; heimelijk hebben we angst van al die regelmatigheid, die fatsoenlijkheid, die gebaande wegen; aan de klein- | |
| |
heid van het georganiseerde leven dat ons opgedrongen wordt onder diverse vormen, als daar zijn: positie, reputatie, relaties, levensassurantie en pensioen; heimelijk verlangen we toch allen om eens één dag van ons leven iets geweldigs, iets grootsch, desnoods een dwaasheid te doen, maar dan een grandioze dwaasheid, iets onzinnigs dat ons echter tegelijk zou verlossen uit het monotone waarin we ons leven geperst hebben. Heimelijk en misschien onbewust verlangen we immers allen een jongen te blijven, een kwajongen gelijk hij die voor zooveel jaren droomde van knallende pistolen en wilde paardenrennen boven de boeken van den driemaal gezegenden Karl May, gelijk hij die droomde tramconducteur te worden of ontdekkingsreiziger of piloot op een vliegtuig. Heeft ons klassiek onderwijs ons het zwerven en den hang naar de verten niet ingegeven, samen met de regels der syntaxis, bij de teksten van de Ilias, de Odyssea en de Eneas, bij het dwaze en buitensporig avontuur der kruisvaarten, de waanzinnige tocht van Colombus, de veldslagen van Napoleon en de drenzige alexandrijnen die Tollens wijdde aan de dappere borsten van het Nova-Zembla-avontuur? Hoe wilt ge dan dat de kwajongen in ons genoegen neemt met zijn ‘stevige positie’, met het vooruitzicht van pensioen en buikje, bolhoed en stamcafé? Hoe wilt ge dan dat de burger voortdurend den zwerver in bedwang houdt? Zwerver zijn we immers van
natuurswege en uit instinkt; burger uit vaag plichtsbesef; zwerver uit atavisme, filister uit zelfbedwang en deugdgevoel. Wee den burger in de uren dat hij de kontrool over den vagebond verliest! Wee den burger aan zee, op picnick, bij week-end, in toering-car, op jaarverlof. Ze is voor hem niet goed, die plotse vreemde ontdekking dat hij innerlijk niet heelemaal beantwoordt aan het beeld dat zijn vrouw, dat zijn vrienden, dat hijzelf van zichzelf kent. Want er leeft in de fatsoenlijke, verstandige, gewichtige, ernstige burger nog altijd het kind dat nog verbaasd kan zijn, een halfwassen knaap die zeuren kan omdat het reisagentschap naast zijn tienduizend zekerheden ook geen ononderbroken zonneschijn garandeert; die egoïst is, die dwaze invallen heeft, die zichzelf erop betrapt dat hij een luchtig liedje bromt - hij, chef de bureau of hoofd aan een middelbare school! - Wee u, die binst deze uren gedwongen zijt samen met den burger-kwajongen te reizen, een hoteltafel met hem te deelen of een treincoupé. Hij heeft voor zichzelf de gelukkige formule gevonden om zijn tweezijdig wezen te verontschuldigen en aannemelijk te maken: het woord ‘toerist’, dat tegelijk zijn pet en golfbroek, zijn kodak en kijker, zijn egoïsme en zijn arrogantie tegenover treinconducteurs, gidsen en hotelboys moet rechtvaardigen. Hij is er zich vaag van bewust dat in de landen waar hij reist,
| |
| |
ingewikkelde organisaties bestaan om hem te stroopen, hem zijn vrijen wil te ontnemen, beslag te leggen op zijn verbazing, zijn bewondering en zijn ontstemming. Het is de groote kunst van den zwerver, den toerist uit den weg te blijven, de zeldzame paden te ontdekken die nog niet geïnfecteerd zijn door zijn zelfgenoegzaamheid en door zijn kontakt met de menschen van het land. In de veronderstelling althans dat er nog dergelijke paden bestaan.
Van Constantine tot Algiers - dat beteekent een nacht trein. Een nacht trein in een Afrikaansch derde klas-coupé, dat beteekent een listig spel van fooien aan den treinwachter, het ophangen van jassen voor de raampjes, uiteenspreiden van reisattributen op de banken, wolken tabaksrook om de atmosfeer in onwaarschijnlijken graad onbruikbaar voor niet-rookenden te maken; genoeg lawaai en drukte om elken burger die aan de deur van het coupé stilhoudt een allerduidelijkste voorsmaak te geven van de genoegens welke een nacht in het gezelschap van deze twee aanmatigende jonge mannen met zich zou brengen. Er is een niet geringe dosis egoïsme noodzakelijk om in Afrika te kunnen reizen; deze vriendelijke verwittiging van een Brusselsch commis-voyageur in een treintje ergens tusschen Souk-el-Djefa en Kara-Srira, hebben we gaandeweg leeren waardeeren en in praktijk stellen binst de lange uren dat we geperst zaten tusschen spuwende, naar knokloofruikende en een verscheiden keus uit de minuskule Afrikaansche faune in de plooien van hun burnoes-voerende Arabieren, en ongegeneerde tirailleurs. Ten slotte hebben we ons dit gezelschap echter nooit ernstig beklaagd: we hebben vormelijk en kameraadschappelijk hun tastbare verwondering om ons equipement ondergaan, we hebben broederlijk onze tabak met hen gedeeld, we hebben plichtmatig verteld over het land der roumi's, ginder ver achter de hooge bergen en het wijde water; we hebben ontelbare malen onze namen genoemd, onze adressen genoteerd op minuskule stukjes papier, handdrukken en salam's of mittik's gewisseld, en duimen of wijsvingers gekust en laten kussen. Eigenlijk moet ik toegeven dat we iederen keer de coupé's uitkozen waar het lispelen ging van koranverzen, waar schuchtere normaden hun angstig gezicht boven de kleine raampjes hieven, de hulpelooze vrees in hun oogen voor het woeste gevaarte waaraan ze in een moment van overmoed hun lijf en hun leven toevertrouwd hadden; waar de stevige
breedgeschouderde zonen der bergen en de kinderlijke bedoeïenen hun matjes op den vloer tusschen de banken spreiden. Er is geen betere gelegenheid denkbaar om met behulp van een gelijke dosis fransch en araabsch, aangevuld met het noodige spel van
| |
| |
armen, vingers en oogen, die zwijgzame kerels in vertrouwen te krijgen en te vernemen over hun arbeid, hun leven, hun vrouwen en hun kroost hetgeen we weten wouden. Mooi is het telkens tusschen deze groote kinderen te zitten, te luisteren naar hun gutturale drukte, hun naïeve verbazing te ondergaan en de openhartigheid waarmee ze den vreemdeling tegemoet treden. Deze menschen maken de lange uren trein in de kleine, lage en ongemakkelijke coupé's tot een genoeglijke gelegenheid voor de studie van deze tegelijk primaire en innerlijk zeer verfijnde menschen. Arabieren echter avonturen zich zelden zoo ver van hun verblijfplaats, en reizen bijna nooit 's nachts; het is dus zaak te trachten verschoond te blijven van medereizigers, afgezien van het feit dat het nachtelijk reizen in een vol treincoupé tot de meest barbaarsche verrassingen behoort, welke de spoormaatschappij, als compensatie van de dure tiketten, voor haar reizigers in de reserve houdt. De goede goden schijnen met ons te zijn vanavond: de trein schokt langzaam en krakend in beweging en schommelt over zijn witglanzende sporen den nacht tegemoet. We haken onze jassen van de raampjes, we maken het ons gemakkelijk op pantoffels, nemen prinselijk bezit van de op vollemannenlengte-berekende banken en treffen de noodige maatregelen voor een genoeglijken avond. Op dit moment heeft Hij gewacht, Hij, de Onverwachte, de Onwelgekomene, de cynische spotter met onze berekeningen, de Toerist. Hij verschijnt op 't onverwachts in de deuropening, groot, welgedaan en glimlachend. Hij voert drie zware lederen valiezen die hij naast mij op de bank ploft; hij tikt aan zijn reispet die groot en donkergrijs is als een onweerswolk; hij salueert met een joviale camaraderie een ‘bonsoir m'sieurs’ naar een derde medereiziger ergens in de ruimte tusschen ons beiden, en laat zich met een genoeglijk gegrom naast mijn vriend neer. Hij is groot en breed; hij is gezond en welgedaan; hij is
roos en wit, hij straalt van goed humeur en tevredenheid over de wereld, over den trein, over de goede ruime plaats voor zich en zijn baldadig-omvangrijk gepak, over zichzelf. Hij blaast en ronkt daarbij als een kater en blijkt ons intusschen aandachtig en zwijgend - ge kunt nooit weten of we ten slotte ondanks ons Europeesch equipement niet behooren tot het afschuwelijk soort menschen dat in alle andere landen voor de pursang-bewoners van Europa en Noord-Amerika het etiket ‘indigènes’ voert. Het moet zijn dat de uitslag van het onderzoek hem voldoet want zijn omvangrijk gezicht rimpelt tot een onwaarschijnlijkbreeden lach en een mollige, geel-behaarde hand reikt in onze richting doorheen een wolk van rook een open doosje cigaretten, dat wij zwijgend negeeren. Hier is hij dus, De Toerist, de echte onvervalschte
| |
| |
toerist, gesierd met al de attributen van zijn beroep: een grijs sportkostuum, wollen beenbanden, een gezellige welgedaanheid, een dure kodak, kijker en veldflesch, een Baedecker, de menigvuldige bonte etiketten op zijn valiezen, een eeuwig en onverwoestbaar goed humeur, en den vlotten glimlach op het gezicht die telkens de verwachtingen en den ijver der op fooien-beluste gidsen, hotelboys en -portiers overal waar hij zich neerlaat, op overbodige wijze prikkelt. Monsieur Duprez, propriétaire, ofwel Monsieur Dugazon notaire en vacances, mogelijk Monsieur Dujardin, courtier en assurances die zijn overspannen zenuwen te weiden leidt langs de komfortable hotels in de kleine stadjes van het onvolprezen Atlasgebergte. Het is een merkwaardig tête-à-tête dat voor de eerste maal ons deel wordt op deze reis, nademaal het soort hotels welke zich in onze kalandizie verheugen mochten, om vanzelfsprekende reden zelden door deze menschen plegen bevolkt te worden. Het is een eenige gelegenheid om een studie te maken van Den Toerist. Hij heeft na drie pogingen om ons te betrekken in de belangstelling in dewelke zijn persoon zich deze weken overal mocht verheugen en koesteren, zijn aandacht voor ons opgegeven; hij richt zich met een behaaglijk geknor in voor de nachtelijke reis; hij deponeert een half dozijn geïllustreerde bladen naast zich op de bank, diept een reisdeken uit een zijner valiezen die hij in het bagagenet schikt, met de zekerheid van iemand die een kontrakt voor een negenjarige huishuur heeft onderteekend en een begin maakt met zijn installatie, en wikkelt behagelijk het bonte doek om zijn omvangrijken buik. Links van zich legt hij zijn Baedecker open op de beschrijving der reisroute en rechts het treinboek; bij elke halte van den trein heft hij zijn breed corpus moeizaam even op om te kijken of de naam van het station inderdaad klopt met de gegevens van beide boekjes, en gromt dan voldaan. Tusschenin eet hij uit een
handvalies een onwaarschijnlijk aantal belegde broodjes, drinkt hij wijn uit zijn veldflesch en legt daarna zuchtend van behaaglijke welgedaanheid zijn voeten naast mij op de bank. Hij plooit een ‘Expresse de Constantine’ wijduit op zijn beenen open en kijkt links en rechts naar de titels ‘c'est dégoutant, I'arrogance de ces gens!’ gromt hij opeens luid en slaat met den rug zijner mollige hand op de hoofding van een artikel over een opstand der ‘indigènes’ tegen het vaderlijk gezag der Fransche troepen, waarvan de halfwekelijksche razzia in het Araabsch kwartier te Algiers deze keer wat erg handhavig schijnt uitgevallen te zijn. Wij kijken beiden strak in de ruimte, mijn vriend en ik, maar op hetzelfde moment schuift een aarzelende hand de deur open en het bedeesde figuur van een oude gebaarde arabier staat opeens in het deurgat. Dit is het oogenblik waarop
| |
| |
monsieur Duprez gewacht heeft om zich te laten gelden: zijn gezicht wordt plots donkerrood; hij veert recht met de vlugheid van een jonge knaap en slingert zijn woedende bliksems naar den ontstelden man. ‘Va 't en, espèce de loutre! tu vois bien que tout est occupé ici; ailleurs y a assez de place! Vite!’ voegt hij er bij en hij drijft met een fladderend gebaar van zijn handen alsof hij een hoop kippen opjoeg, den man buiten. De arabier heeft vlug met een verschrikt gezicht de deur veilig dichtgeschoven tusschen zich en den wildeman; hij kijkt nu een moment angstig door de ruit naar de drie roumi's die in zijn land de hoffelijkheid van de avondlandsche beschaving vertegenwoordigen, en verdwijnt dan gelaten in den duisteren gang. Het is een triomf zooals monsieur Duprez er thuis in Europa nooit een beleefd heeft, tenzij misschien tegenover zijn boekhouder of het bevende dienstmeisje van zijn vrouw. Met een zucht van behagelijke tevredenheid laat hij zich neervallen op de bank, en legt zijn voeten naast mij. ‘Vous avez vu, messieurs, comment il faut traiter ces gens. Moi, je m'y connais, ma foi!’ Twee minuten daarna ligt hij te ronken met den mond schuin open, half in elkaar gezakt, de vette kwallen van zijne roze wangen en zijn kin in zijn boord geperst. Geen middel om het zich wat gemakkelijk te maken in de twee hoeken waartoe ons coupé thans herleid is. De trein raast door den nacht; de duffe warmte gonst prikkelend in de smalle ruimte. Buiten gaat een blauwe bliksem uit tusschen hemel en aarde.
Rond twee uur heeft de trein een lange halte ergens tusschen twee stations. Ik werk me los uit mijn reisdeken en treed buiten in den koelen nacht. Als ik opnieuw in mijn hoek kruip, knip ik even het licht aan om bosch mimosaboomen; boven ons heffen zij de heuvelen van hun bleekgele bloesems als enorme geurige boeketten naar de blauwheid van den nacht. Als ik opnieuw in mijn hoek kruip, knip ik even het licht aan om naar onzen reisgezel te kijken. Hij ligt zonder het minste decorum met opgetrokken knieën op de bank tegenover mij, als een angstig dier dicht aangekropen tegen mijn vriend, en zijn hoofd op diens schouder; zijn papperig rood gezicht verfomfaaid, een traan bibberend aan een van zijn oogschelen, de mond halfopen, desolaat en meelijwekkend als een afgetakeld oud heertje of een handelsreiziger die aan lager wal geraakt is. Het is gelukkig, mijnheer Duprez, dat de hotelboys en portiers, dat uw boekhouder en de kellner van uw stamcafé, dat de arabier van daarstraks niet de kans hebben u in dezen toestand te zien, zonder het decorum van uw arrogantie, zonder uw zelfbewustzijn en de zekerheid van uw optreden. Waarom bleeft ge ook niet thuis bij uw vrouw die gij naar hartelust en zonder beperking kunt tyraniseeren, al weet ze ook uw majestatisch
| |
| |
decorum tot zijn juiste verhouding terug te leiden? Waarom hebt ge u laten overhalen door de reklames van een reisagentschap om de perikelen te land en te water van deze reis te trotseeren, de ongemakken van dit klimaat en het schudden van deze voorhistorische treintjes? Hoe zijt gij in dit derde-klas-coupé verdwaald geraakt met uw dure lederen valiezen die bont zijn van de etiquetten van Regina-Square-Florida - en Palace-hotels? Hebt ge het fuiven te Constantine langer volgehouden dan het door uw vrouw gecontroleerde bedrag van uw travellers-chèqueboekje reikte, en is dit de roemlooze terugtocht naar de boot op Marseille die u overmorgen te Algiers wacht? De keukens van twintig hotels hebben uw maag op stelten gezet, veertig gidsen, hotelknechten, kellners en kamermeisjes hebt ge doodgepest met uw tyrannieke veeleischendheid, de fooien hebt ge schaars gezaaid langs uw weg en misschien waart gij de man waarvan het kamermeisje in het pension te Tunis vertelde dat ze driemaal opnieuw zijn schoenen had moeten poetsen en elken avond zijn kostuum oppersen zonder dat het verhoopte ruime pourboire dat haar deze plagerijen serviel deed ondergaan, haar deel werd. Het was goed voor uw vrouw dat ge haar een tijd ontsloegt van haar aanwezigheid; met een zucht zal dit land uw heengaan begroeten en met een zucht zal uw vrouw u over eenige dagen het ‘welkom thuis’ wenschen. Intusschen hebben wij beiden stil en met eindelooze voorzorgen de vier arabieren die in den gang voor ons coupé op den grond te slapen liggen, gewekt en binnengeloodst, den dikzak recht geduwd en de vier verbaasde mannen hun plaats op de banken doen innemen. Het zal een mooi ontwaken worden straks. Een der vier heft zijn vinger op naar ons en vraagt ons voorzichtig met een ongerusten blik naar den toerist: ‘vous restez aussi jusqu'à Alger, j'espère, messieurs?’ Geen zorgen, Ali ben Mohamed, ‘nous restons jusqu'au
bout’...
De dwaling van het judaïsme: de hoogmoed te laten zegevieren binnen het geloof zelf.
(Schwob)
|
|