| |
| |
| |
Cyriel Verschaeve: Aischulos' Agamemnoon
De aarde riekt alweer naar menschenbloed.
Wie menschenbloed stort, kijkt instinctmatig naar boven, of Hij het niet zag.
Hij ziet het altijd. Hij riekt alle bloed en snuift het in vertoornde neusgaten op. Steeds is er een band tusschen bloed en God.
Niemand voelde 't met zoo drukkend ontzag als Aischulos.
't Paleis der Atriden is een bloedhol. Daar slachtte Atreus zijn broeder Thuestes' tien kinderen, braadde ze en dischte ze hem op. Daar moordt Klutaimnestra Agamemnoon, haar man. Daar moordt Orestes Klutaimnestra, zijn moeder. Kassandra, Aigisthos worden daar vermoord... Een moordketen.
Geen water, maar bloed wascht bloed. Bloed roept om bloed. Moord is erfelijk als de kroon, want bloed baart altijd en moord wordt stamvader. Ziet dat paleis voor uw oogen opsomberen: zwaar, grauw, met Dorische zuilen en een bronzen poort. Iets als de tempel van Paestum: gestolde lava en bloedaltaar. Waarlijk alle vorstenhuizen zijn gestolde lava, en alle huizen, waar bloed vloeit in geboorte of moord, worden tempels van bloed.
De tempel verheft al wat er in gebeurt. De handeling heft hij in 't zicht des hemels op. Ik zei u reeds, dat Aischulos alle bloedvergieten zich tegen den hemel ziet afteekenen. Een bloedvergieter, ook een moordenaar, is noodzakelijk een priester en een priester trekt zegen of wraak naar beneden.
Dit tempelpaleis is dus meer dan een tooneelbeeld. 't Behoort in 's dichters vizioen tot het drama, 't werkt mee. Laat het dus machtig tot u spreken.
Van den langen bloeddienst, die er in gezongen wordt, ziet gij dezen avond slechts het eerste deel, ik ging haast zeggen: hoort gij slechts de eerste nocturne zingen.
Toch hoort gij in dit deel een vol geheel.
Hoe? of: Wat gebeurt er in ‘Agamemnoon’?
Het volgende.
Nacht is 't. Boven op 't dak van het paleis ligt een wachter op den uitkijk naar 't vuursignaal, dat van de verre bergen Troja's inneming moet seinen. Hij moppert. Mopperende knechten staan aan den ingang
| |
| |
van honderd drama's, en wekken lachlust; de knecht in Mozart's Don Juan boeit, deze hier bevreemdt ons.
Doch ginds bliksemt het vuursein. De wachter springt op, met een weldra gesmoorden vreugdekreet. Kan men, met dat paleis onder de voeten, wel luchtig opspringen? Veel zwaarder door wat het in zich bergt dan door zijn cyclopische muren, lijkt het een pletsteen op alle geluk.
Zonderlinge zegebode, die in 't paleis neerdaalt met deze woorden:
‘Ach zoo deze muren maar spraken!
Best, dat mijn woord slechts de' ingewijden klaar is,
En voor al de andren duister’.
Zoo verdwijnt hij. Het paleis staat dreigender dan ooit alleen.
Onbewust van 't zegenieuws treedt de rei naar buiten. Ouderlingen, raadslieden der koningin zijn 't. Moe als hun oude leden sleept zich hun zang. Hij zingt van dien slependen oorlog, die tien jaar duurt.
‘Om 't recht ontbrandde hij
Dapper vaarden de vorsten weg’.
Recht, dapperheid, daaraan tracht hij zijn lyriek te ontvonken; die zijn toch bronnen van zegebetrouwen! Verwacht hij wel zege? Hoor:
‘Bij de goden ligt zij: de eindbeslissing,
Komt zij laat, toch eenmaal komt vergelding’.
Over wien?
‘Eenmaal komt het, zooals 't komen moet’.
't Volle duister! De lyriek wil niet opwieken bij dit paleis. Wie zou ook hier zege verwachten? Een pletsteen!
Daar zien zij Klutaimnestra met veel dienstvrouwen en knechten buitentreden en al de altaren en beelden, talrijk voor 't paleis opgesteld, sieren, bekransen, met offers vereeren. Pronk en praal wordt uitgestald. 't Diepste zwijgen wordt waargenomen. Glansdag, waar onweer in broeit? Het is zoo beklemmend, dat de rei de koningin bezweert dit zwijgen te breken. Zij zet haar heilige handeling voort en zwijgt.
Niet het spreken van een vrouw, haar zwijgen is benauwelijk.
Iets geweldigs van binnen in haar moet den teugel aan die tong leggen, die victorie zal aankondigen. Vroomheid? In die koude statigheid! Haat? wel kan 't haat zijn. Als 't graniet van 't paleis zwijgt zij. Is zij ook een pletsteen van heil?
Er blijft den ouderlingen niets over dan weerom hun stof, den oorlog, te
| |
| |
bezingen. Zij doen 't op een wijze die de koningin de stem uit de borst moet wringen.
Want zij zingen 't oorlogsbegin. Wind, die ziel der vloten, kwam niet. Die ziel moesten de Griekenvorsten koopen met een menschenziel. De goden eischten Ifigeneia, Klutaimnestra's kind.
Klutaimnestra hoort dit uitvoerig beschrijven en zwijgt.
Dan wordt de rei een vermaningszang: 't lijden moet men aannemen,
‘Ons dwingt de eeuwige wet:
‘God leidt den wereldgang geweldig,
Vermaning moest een verbitterde prikkelen: Klutaimnestra zwijgt. Dan wordt van Ifigineia's offer het tafereel met zoo griezelige bijzonderheden gemaaid, dat zelfs een niet betrokkene er bij huivert. Klutaimnestra, de moeder, zwijgt.
En de rei kan enkel steeds weer zijn keervers de holle lucht inzenden:
Mocht aan 't uiterste einde ons zingen ‘Heil!’ zijn’...
Ha! eindelijk zijn de ceremoniën afgeloopen, en keert zich de koningin naar den rei, en, alsof 't Noorden de lente uitzond, verkondigt die koude de victorie aan.
Al sprekende echter teekent zij zichzelf.
Van jubel geen spoor. Dus rukt haar geen zegeroes mede, maar beheerscht zij kalm, koud, het zegefeest.
Maar met majestatischen trots hangt zij het tafereel op van de wijze waarop zij het victoriesein haarzelf deed bereiken. Van berg tot berg, van eiland tot eiland, over land en zee, van Troja tot Argos vlogen in bogen de vuursprongen, haar triomfbogen. Wat haar bespraakt maakt, is ook haar drift: en dit schepterzwaaien over 't wijde is 't; niet de zege. Van die zege weet zij enkel wat voorbeelden aan te duiden en haar een vage vrees voor later onheil tegen te houden.
Hoe zou uit zoo een zegebericht jubel in den rei overslaan? Ook van hart tot hart springt slechts vuur. Een doffe zang van theologische overwegingen gaat aan en eindigt met twijfel aan de zegepraal. De pletsteenen drukken goed plat!
Daar verschijnt de bode en de morgen klaart.
De boden der Grieksche tragediën! Tolken van 't lot, herauten der geschiedenis; gezanten der wereldschikking, niets minder zijn zij.
| |
| |
Ook deze! Een lyriek van gloed en glorie vaart los, liefde gloeit. Welhoe! ook dit paleis, ook deze marmeren wereld zijn een vaderland! En worden bemind! Uit de verte hooren wij ‘Wee, wee!’ en ook
‘Mocht aan 't uiterst eind ons zingen: “Heil” zijn’.
Zou 't mogelijk zijn ook hier? Alle heil is een Amen, en zie, de dag straalt en de zonne rijst op.
‘Ik zwijg. Angst leerde lang al mij dit middel
'k Verzeker u: mij ware sterven welkom!’
Vreugde en wee zijn twee werelden, who never meet. Doch de zegeboodschap is een palmtak die gezwaaid wordt, en met kracht, door den bode, ook boven deze grijze hoofden. Nu moest van hen de reactie komen in klare woorden.
Zij komt niet. De pletsteen, Klutaimnestra is daar weer. Betrouwt zij haar raadslieden niet? Althans klinkt er gedreig in haar woorden. Zij dikt ze aan. Dat zij dus weten, dat zij 't zelfde van haar te zeggen hebben!
Na dit dictaat is zij weer weg en de grijsaards durven den mond niet meer ontsluiten zelfs voor een bedekt woord. Men mete de grootheid dier vrouw aan die slaafsche onderworpenheid voor een opgelegde leugen.
De bode vervolgt zijn bericht, het onheilsdeel: storm besprong en verspreidde de terugvarende vloot, Menela's zwalkt ergens op zee rond; Agamemnoon's schip keert alleen weer.
Hij alleen! Reden te meer tot zwijgen. Zwaarmoedige overwegingen wolken uit het koor op: Over Helena, haar schuld, de veel te breed uitgemeten uitboeting:
‘Diké laat zich door geen pracht verblinden,
Overal voert zij het recht en de waarheid
Naar de uiteindelijke zege’.
De laatste strofen heffen hoog een wraakgericht op... tegen Helena! Maar zijn wet klinkt zoo algemeen, dat het ook tot aan Klutaimnestra zijn dreiging uitbreidt. Zoo moet men aanvoelen.
In die gedrukte atmosfeer rijdt 's konings wagen binnen.
Nevens hem zit Kassandra, de profetes, zijn krijgsbuit. Hij spreekt het volk toe. Volbrachte plicht ligt achter hem, te volbrengen plicht staat vóór hem; hij vervulde den eenen en zal 't met den anderen. Vaste koningstaal. Geen jubel. De vage wenken van den rei, hoe zou hij ze doorzien, maar hij doorkijkt Klutaimnestra. Foei dat gehuil van driftige
| |
| |
liefde, foei die holle rhetorikabeelden! Zij doet slavinnen purperrollen uitspreiden. Op die staatsiebaan moet de koning zijn paleis binnentiegen! Doch hij zegt haar:
‘Dochter van Leda, uw toespraak stemt goed bij
Mijn wegzijn van tien jaar: ze is lang gesponnen’.
Een koudwaterstraal!
Klutaimnestra rilt er niet onder. Voort doet zij heel 't plein en de trap naar 't paleis met purper bedekken. 't Plein ziet rood. Agamemnoon huivert er voor. Purper daagt den hemel uit. Uitgespreid purper lijkt uitgestort bloed. Slechts godenvoet mag bloed betreen. Hij weigert die purperhulde. Klutaimnestra staat er te wilder op. Ook voor haar is zij symbool. 't Symbool van haar droom: 't gehate bloed van Agamemnoon, die Ifigeneia doodde, die Kassandra mint, en... die man en meester is! Dat bloed op den grond! en zij op den troon. Hij moet, hij zal een purperen intocht houden.
Hij geeft toe. De koningin slaakt een triomfkreet. Zij verdwijnen in 't paleis over den rooden weg.
Een stoet van zwarte gedachten volgt den vorst in dat hol.
‘Doch als het bloed van den staanden man
Eenmaal den bodem met purper verfde,
Dan wekt geen toover ooit weer het leven!’
Zulk zingen wijst zoo onheimelijk klaar Agamemnoon aan, dat de rei zucht:
Doch daar stapt Klutaimnestra aan om Kassandra te halen.
De profetes speurt haar moordenares, en blijft zwijgen, zoolang als die voor haar staat, hoon en dreigement ten trots. Pas ging zij voort, of de waarzeggingsrazernij overvalt haar. In aanval na aanval jammert zij uit al wat zij weet. Profetenweten is zien. Zij ziet gezichten: het bloedhuis spookt haar tegen! De Atreusmaaltijd herleeft: daar staan de kreunende knapen. Agamemnoon's moord ziet zij gebeuren: hij wordt naar 't bad geleid, een vangnet omvat zijn lijf, de bijl komt te voorschijn. Hoe zijzelf vermoord wordt, voelt zij:
‘Voor mij een scherpe bijlslag diep in 't hart!’
Orestes ziet zij naderen:
‘Vaderwrekende, moedermoordende zoon’. (1281)
Na die vizioenen stapt zij op 't paleis toe, doch, op den drempel, deinst zij met een schruwel achteruit:
| |
| |
'k Ruik walm van verschvergoten bloed!’
De arme! Koning Priam's dochter en God Apolloon's geliefde nu een koe achteruitaarzelend aan den ingang van 't slachthuis voor den doodsgeur daarbinnen.
Toch moet zij binnen. Met oneindige melancholie zingt zij 't rouwlied over haarzelf:
Om 's menschen heil te dooven reikt een schaduw toe,
En 's menschen onheil wordt zoo snel vergeten. Ha!
Gelijk een natte spons een teekning wischt van 't bord.
En bitter is dat! bittrer dan 't profetenlot!’
en zij treedt binnen.
Bang voorgevoel in alle harten deed zij in ademlooze spanning verkeeren. 't Koor fluistert... de holle stilte wordt tweemaal doorsneden door 't moordgeroep van den koning. De grijsaards woelen, willen 't paleis binnenstormen.
Doch daar wordt de badkamer naar buiten gerold.
De badkuip, 't lijk er in, een geweldig badkleed er over. Kassandra er nevens bloedig geveld. Aigisthos, de boeleerder, en Klutaimnestra staan er voor, zij opgericht, de bijl in de hand, de bloedspat op het voorhoofd, allen trotseerend heel haar doen: 't huichelen en moorden rechtvaardigend, en niemand heft het zwaard tegen haar op.
Gewonnen! Ook met bloed dooraderd blijft de marmerblok gaaf. De strofen der grijsaards rollen onmachtig uit aan haar voet. Weerstand bieden zij niet.
Aigisthos randen zij heftiger aan. Als deze met het zwaard dreigt, komt de koningin tusschen beide met deze woorden.
‘Neen dat niet, lieve man, geen nieuwe bloeddaad meer.
Den afgemaaiden oogst, dien kunnen we al niet bergen!
Eerwaarde grijsaards, wat geschied is, 't zij wat 't zij,
Verdraagt het in geduld. Was daarmee 't einde maar
Van onzen last daar, ach hoe welkom ware 't mij.
Want 's Daimoons zware stap betrad dit huis verschriklijk’.
Welke toon is dat nu? Enkel de gemeene bij alle behalers van de victo- | |
| |
rie: cette guerre doit être la dernière? Of de gewone psychologie der vrouw verhardend tot aan de daad, verbrokkelend er na: Lady Macbeth? Of is 't iets heel anders?
Als de grijsaards weerom kibbelen, breekt zij de gansche handeling af met dit woord tot Aigisthos:
‘Geef op het keffen van hun onmacht toch geen acht:
Ons is de macht hier. Wet is wat wij willen’
en verdwijnt, heel 't drama achter den rug latend staan als een opgerichte zuil des onrechts - zooals de geschiedenis van zooveel staten - met den voet in 't bloed en den kop in den hemel.
De hemel bijt zelfs bergen hun trotskoppen af met regendruppels of bliksemslagen. Maar wat lange, wat slechte oneindigheid, dat wachten op Recht door slijten! Alsof 't slijten niet den verdrukten met den verdrukker mee afvrat! Kan dat dus de troostelooze uitgang van dit drama zijn?
Onmogelijk! Daar er iemand met al zijn hartstochtelijken angst in dit drama om vrede zocht, n.l. Aischulos zelf.
Er moet dus meer gebeurd zijn in 't drama dan wat wij schetsen. Er is meer gebeurd, veel meer.
Wat?
Niet enkel 't verloop van die bloeddaden, maar 't worstelen van Aischulos' ziel om een zin in die bloeddaden, om Recht.
Moord op moord antwoordend, neen, dat schept noch recht noch vrede. Hoe zou een schaal, die van onrecht naar onrecht schommelt, in recht stilvallen? Zoo nochtans bewegen de goden de schaal der menschendaden.
Zoo kan 't niet zijn, schrijnde het in 's dichters hart. Juist dat ketenvormen van bloed en zonde bewijst, dat er iets mis was - waar? niet in de menschen, maar, de dichter was stout! - in den hemel. De goden moesten gerechtig, de godsdienst fatsoenlijk worden, met het onrecht te doen eindigen en niet met het voort te telen. De Godswereld kan geen straffenstamboom zijn.
En Aischulos was een vroom man.
Dit is: hij kon uit eerbied zwijgen, maar hij moest uit eerbied spreken. Hij zwijgt zijn oordeel over Apolloon, al moet hij ook Kassandra's lot in al zijne erbarmelijkheid voorstellen. Zij wilde den god niet ter wille zijn, daarom straft hij haar met verfijnde wraak, eigenlijk met het gewone lot van alle profeten en voorloopers: steeds zal zij waarheid aankondigen en nooit geloofd worden. Zij doet het hier en gaat, onverstaan en verla- | |
| |
ten, den dood in. Wreed! Euripides, die goddeloos was, schold Apolloon een ‘schurk’; Aischulos zwijgt.
Maar de barende zonde, het bloed-water, het heel de wereld met krielende afzetsels bedreigend ‘eis aioona toon aioonoon’, 't godsgericht, dat chaos moet stichten! daarom kan zijn ziel, die levende harmonie, niet zwijgen; Orde moet hij scheppen.
Wat een taak! Gods rechtspraak op heel de menschheid toepassen of, eigenlijk, Hem voordoen, dat bovenmenschelijk werk waagt Dante. Maar God te verbeteren, Zijn wereldinrichting te hervormen, hoe die taak te noemen? Aischulos ziet er de zijne in.
Hij was dichter d.i. een mensch door 't menschelijke bezeten. De brand van die bezetenheid dwong hem er toe: 't menschenlot en den hemel, die 't bepaalt, menschelijker te maken. De beroemdste van alle tragediën, Hamlet, ligt heel in 't leven naar de hartevraag: ‘Hoe kan ik menschelijk een onmenschelijke taak vervullen,’ en de Oresteia: ‘Hoe kan ik den menschenrichter het menschenleven menschelijk doen mennen?’
Aischulos' worsteling met zijn geweten is het tweede gebeuren in ‘Agamemnoon’, de tweede actie, die de eerste, de vertelbare, in 't oneindige overvleugelt.
Zij is niet zichtbaar, maar volgbaar in de beteekenis, meer: in 't leven van woorden vers. In de ruimte dier woorden, boven paleis en Hellas zelf worstelt Aischulos, die beeldhouwer van 't betere, om een schoonere wereld.
Reuzentaak!
Als zware wolken gaan zijn koren over de actie hangen. Gevaartig zweeft en woelt zijn gedachte, net de Schepper der Sistina, om nacht van licht, aarde van water te scheiden.
De woorden: zonde, boete, overerving, vergelding zijn nooit van de lucht.
Als de eene zuil van den hemelboog rijst de gedachte:
‘Wie in heils roes de palen
Van 't eeuwig recht omverwerpt,
Hem kunnen geen schatten beschutten
(382)
en:
‘Hun gericht slaat den Booze neder’
(398)
Maar als de tweede, dit andere:
‘Ares weegt mannenasch met tranen’
(442)
| |
| |
en:
‘God vergeet geen volkerenmoord’
(461)
en opnieuw ter eenre zijde:
‘De Daimoon der bloedige schuld
Draagt de trekken der ouders’
(770)
en ter andere:
‘Ach, als hij de schuld van 't oude bloed
Stervend boeten moet, en, voor de dooden
Stervende, dood overzet als erfenis,
Welk mensch waagt dan nog er op te bogen:
Ik toch, ik bracht geen erfvloek mee in 't leven’.
(1337-43)
En de onmetelijke zwaarmoedigheid van den geest, op dool, omnevelt heel 't leven:
Dat lang duurt, heeft niet enkel goede zijden’.
Elke grondzoekende geest wordt een grauwe grijsaard, en die sombere lyrische wolken dreigen zich, zonder uitkomst, uit te breiden tot een heelalnevel. Plots worden zij uiteengeschokt. Een bloedbliksem doorklieft ze, Agamemnoon's gil giert er door. De stormwind! Zij woelen. Zij bersten. 't Moet. Daar staat de moordenares; zij draagt een bloedspat op 't gelaat. Dat is zaad van verder moorden. 't Moet uitgerukt, gestikt! Op dus! Met zijn rei randt de dichter Klutaimnestra aan, lijf om lijf:
- met 's volks wraak... zij lacht;
- nogmaals... 't laat haar koud;
- Met Helena's, haar zusters, afschrikkend voorbeeld... 't pakt niet;
- met 's hemels vloek, evenals zij 't vangnet over Agamemnoon, over haar te spannen. - Ditmaal wijkt zij en gaat schuil achter Atreus' schuld. - Maar
‘Slechts medehelpers van de schuld
Zijn de zonden der vaderen,
en een wilde strofe werpt haar die daad als een rooden mantel om. Weerom wijkt zij achter Ifigeneia's offerdood.
- Twee wilde strofen, als vloedgolven, rollen haar achterna en bedelven ze:
‘Waarom 't ook was, hij die den moord deed, boet hem.
Dader wordt dulder, dat is wet, die staan blijft
Zoolang een god nog in den hemel woont’.
| |
| |
Tegen den hemel aangedrukt kan de koningin niet verder wijken. Zij begeeft. Op 't geweten voelt zij 't bloed en rilt. Hoe grauw bij alle breede grootheid hare laatste aanspraak tot de rei was, hoordet gij hierboven bij 't citeeren. Dan was die grauwheid een raadsel, nu opgelost. De tweede actie eindigde er in. Aischulos zegepraalde over zijn eigen schepping: de marmeren Klutaimnestra.
Uit de schuld- en boeteketen der wereld heeft zij de goden uitgeschakeld, de goden die vereeuwiging brengen, en de menschendaad in den mensch teruggedrongen: in zijn geweten. Daar kan zij sterven. 't Geweten vreet op wat het weet. Wroeging heet dat. De teruggedrongen goden zullen in de volgende trilogie terugkeeren, maar dit gewonnen standpunt niet meer omverstooten.
Een duurzame denkertriomf, dichter- en menschentriomf werd in den Agamemnoon behaald. Religie dwong poëzie in heel 't Grieksch theater de eenige wordende figuur te scheppen, die er in te vinden is, d.i. een figuur waarin een innerlijke omkeer plaats vindt: Klutaimnestra.
Aangrijpend en interessant buiten mate.
Volgt dus Agamemnoon met spanning. Ziet het in uw hooren.
In 't hooren! De moderne wereld - modern is voor mij 't hoedanigheidswoord van ‘mode’ - is zoo gewoon film en filmnaäpend tooneel te zien, dus uitwendige beweging en drukte, die handeling genoemd wordt, dat zij ontwend, zoo niet onmachtig geworden is om binnen in 't woord, - en 't binnenste woord is het echte theater der ziel, - de echte handeling te volgen.
En toch zult gij 't moeten doen, wilt gij waarlijk Agamemnoon vatten. En 't woord bij Aischulos is moeilijk, geladen aan zijn worsteling, een gevaartig gewentel van lyrisch leven. Zijn vorm gelijkt zeer op den gewrongen vorm van Michelangelo, een gewrongenheid die bij beiden 't hoogste beteekent n.l.: een zich wringen tusschen den greep van twee werelden. Zij die maar één soort vormschoonheid kennen in plaats van de millioenen die 't leven kent, kunnen die verzen opgeschroefd, gezwollen, pathos enz. vinden. Inderdaad lijkt die vorm geen zijden kous rond een been, maar een ruwe schors rond een eik. Voor een eik is die schors echter de eenige harmonieuze en volschoone vorm. Reeds Aristofanes spotte met Aischulos' langademigheid; in 't Latijn werd die spot wereldbekend: sesquipedalia verba, grinnikte hij: het zijn woorden van zes voet lang! Bah, als men met het eeuwige worstelt, zouden twaalfvoetige woorden nog tekort zijn en zingt men steeds tonen te laag in plaats van tonen te hoog.
| |
| |
Laat u dus pakken door 't wentelen van dien woordenkolk en ver zal hij u meerukken.
Lange inspanning zal 't u kosten, doch 't loon zal den last verre te boven gaan. Wilt gij u de inspanning maar af en toe opleggen, steeds zal u dat oogenblik den machtigen dreun van groote poëzie laten hooren, maar 't volle zicht van den reuzenbouw niet gunnen. Dat ware jammer! Ik weet het, de moderne wereld troost zich over 't falen der heelheid van 't groote, ook van 't allergrootste, met een kwinkslag! Gij kent misschien Stravinsky's woord over 't luisteren naar Beethoven's Negende: ‘La 9ième, c'est magnifique! On s'endort en l'écoutant. On se réveille après un quart d'heure et c'est magnifique. On se rendort pour se réveiller après une heure et c'est toujours magnifique’. Uw smaak moge u voor zulke geestigheden behoeden, die spot zou u voor bespottelijkheid niet redden. Maar vooral moget gij 't opperste genot niet missen van den mensch in u: aangegrepen te worden voor de diepte van 't menschenlot. En dat houdt u de Agamemnoon voor: in 't schouwspel van den mensch, dien zijn daad van Argos 't heelal in slingert tusschen de twee trekkende polen, hijzelf en de Andere; en in dat tweede schouwspel van 't roekeloos stout ondernemen van den dichter. Een vers uit de Psalmen zegt: ‘Wat is toch de mensch, dat Gij zijner gedenkt!’ d.i: Hoe groot moet de mensch wel zijn, dat God zich er mee bezighoudt! Moeten wij dat vers voor Aischulos niet omkeeren en zeggen: Wat is toch de mensch dat hij zich met U, God, bemoeit! Dit is: Wat moet de mensch zich toch groot voelen om de goddelijkheid van 't wereldbeeld te gaan toetsen en verbeteren?
Wilt gij 't antwoord? Aischulos geeft het niet, maar wij weten het: de mensch is Gods beeld. 't Beeld wil in 't Oorbeeld de volheid. Want dat beeld is geen dood afdruksel, maar een levende macht, die den mensch dringt en dwingt om in de Werkelijkheid Gods, die hem de gansche wereld is, stralend ontplooid de lijnen te zien, die hij enkel geboetseerd in zich draagt.
Alveringem, 14 Januari 1936.
Men moet de werkelijkheid tot de hoogte der poëzie opvoeren.
(Goethe)
|
|