| |
| |
| |
Ernest van der Hallen: La fantasia
Het is een zakelijke, praktische vriendschap tusschen ons drie: de ontzaglijke Soedaneesche neger die met een breeden rooden lach zijn zorgen heeft aan onze kamer in het bescheiden gebouw dat zich pompeus als ‘hotel’ aandient - het zijn eigenlijk slechts een tiental gelijkvloersche kamers rond een binnenhof waar een paar magnifieke palmen zich schuin naar den hemel heffen en een breede bougainviller-struik zijn purperen trossen wiegt in den harden gloed der zon, - en de twee jonge mannen die voor den tweeden keer teruggekeerd zijn naar dit stadje, en ook nu weer langer blijven dan de meeste toeristen dit plegen te doen. Hij heeft iets prinselijks in de onderdanige buiging waarmee hij ons elken morgen begroet en hij praat fransch met een gemak en zwierigheid die gansch het stadje hem benijdt. Een paar franks en een oude jas die de tropische hitte tot overbodige bagage gemaakt heeft, bovendien een paar vluchtige vriendschappelijke woorden in 't voorbijgaan, hebben de serviele onderdanigheid omgezet in een goede vriendschap die zich zijnerzijds uit in een drukkere rumoerigheid bij het schoonmaken onzer kamer, en een handbreede glimlach telkens hij in onze nabijheid komt. Bovendien in een stortvloed van gutturale welsprekendheid die gepaard is met wijde armbewegingen en gewuif van vingeren, als we bij hem informeeren naar de avondlijke mysteries van de kleine stad in de wijde Sheba. Het is eigenlijk de eerste oasis van de hamada, en het uiterste punt waar de Cook and Sons-reizigers zich wagen, nademaal men hier reeds het genoegen kan smaken zonder belachelijk te zijn een witten tropenhelm te dragn, en men zonder onplezierige en onkiesche lijfelijke bevindingen zich 's avonds in een uitstekende hotelkamer-met-bad kan verheugen. Het seizoen is echter voorbij, - sedert de wereld haar normale verhouding weergevonden heeft onder de benaming ‘ekonomische krisis’, is er van toerisme aan dezen uithoek eigenlijk niet veel spraak meer - en de stad
is van ons. De stad heeft sedert haar normaal half Moorsch - half Araabsch uitzicht teruggekregen. Eenige officieren van het garnizoen paradeeren langs de lanen van het parkje of slurpen hun anisette's onder de arkaden van het Hotel Victoria; hun dames houden theevisites of prutselen aan het altaar in het afschuwelijke bondieuseriekerkje; vanmiddag repeteeren ze met gillende kopstemmen aan een credo voor de Paaschmis, waarbij de kontemplatieve baardige droomers, die in hun witte mantels gedrapeerd in den lommer der bloeiende mi- | |
| |
mosaboomen te peinzen liggen, even opschrikken, en met hun bolle oogen zonder expressie omkijken naar het openstaande kleine witte kerkje. Een fonteintje frutsels ergens achter een groepje thamarinten; in den harden witten gloed die over het plein gespannen staat, jammert een gramofoon een hooge Araabsche melodie, en een jongen wiegt moeilijk en onhandig voorbij op een fiets: een meelzak in een witte burnoes waarvan de tippen afhangen naast het achterwiel, en daarboven een roode fez, hoog een een suikerbrood. Nu schuift de nanoen over de aarde als een oranje vlam; de muilezeltjes trippelen naar de bron toe, drie vrouwen, van onder tot boven in witte badhanddoeken gepakt en witte gezichtsluiers voor, staan zonder beweging of geluid roerloos als spoken bij elkaar; één draagt een hooge kruik op haar schouder zooals op de plaatjes in den bijbel; haar bloote arm glimt bruin in de zon, en een breede armband teekent een glimmende zilveren arabesk onder haar elleboog.
Het is Vrijdag, en Salah de negerknecht vertrouwt ons met een geheimzinnig gezicht toe dat vandaag de groote bedevaart plaats heeft naar het graf van den grooten maraboet Sidi Messaoud, die door de mannen aanroepen wordt voor de vruchtbaarheid van dadelpalm en kudden, en door de vrouwen om de hooge gunst talrijke kinderen te verwekken naar den zin van hun echtgenoot. Overigens zijn dergelijke bijeenkomsten door de fransche overheid verboden, voegt hij erbij en hij kijkt ons aan met een blik die geen twijfel laat omtrent de financieele waarde van een dergelijke gewichtige mededeeling. Als we tegen den avond opstappen komt hij ons achterna om ons in het oor te fluisteren: ‘Ecoute, Sidi, ce que je dis: le spectacle est peu recommandable? struikelt drie keeren over het moeilijke woord - aux personnes délicats’. Ja, hij heeft inderdaad het uiterste gedaan om een dubbele fooi machtig te worden. We zullen zien wat het wordt, Salah. We wandelen het stadje uit op het oogenblik dat het vijfde biduur zingend uit de minaretten valt; de terugkeerende vrachtkameelen schommelen wiegend hun hooge koppen langs de smalle straatjes naar de bron op het marktplein en kleine ezeltjes trippelen geduldig en moe den weg op die tusschen de tuinen in naar den eenzamen witten grafkoepel leidt. Het is vandaag het moussem van Sidi Messaoud. Langs den weg ligt een smerige bedelaar; zijn gezicht is heelemaal bedekt met vliegen en muskieten en ook zijn hand die de kleine bedekroes naar de passanten reikt; met een ratelende stem zingt hij het lied dat de knapen in de school nog vóór de Karonverzen leeren dreunen ter eere van den profeet:
de leeuw heeft hem gegroet en zijn voeten gekust;
| |
| |
de gazelle der woestijn heeft tot hem gesproken,
de regenwolk heeft hem beschut tegen zijn vijanden
de spin heeft haar net opgehangen voor de grot waar hij schuilde...
Er is veel volk op weg naar het feest dat vanavond ter eere van den maraboet gevierd wordt; witte en gestreepte gondoerra's ruischen onder de breede wapperende burnoes; de roode fez vlamt tusschen de witte tulbanden der bedoeïenen; ook vrouwen met zwarte gezichtsluiers en kleine kinderen aan de hand en op de schouders haasten zich naar het graf. Wie blijft vanavond thuis nu het feest van Sidi Messaoud gevierd wordt? Slangenbezweerders lokken met sissend getjilp en hooge dunne fluittonen hun glanzende cobra's uit het mandje dat voor hen op den grond staat; met zwaaiende rukkende bewegingen van hun hals wentelen de gladde dieren de koele golvingen van hun lichaam als een kurkentrekker rond den arm en den hals van den baardigen speelman. Een derwisch tolt als een dwaas met woest-rollende oogen en uitgespreidde armen rond; zijn gordel van blikken plaatjes en de metalen ringen aan zijn enkels en polsen klepperen en rinkelen; zijn tulband hangt los over de schouders; hij is nat van het zweet, en hij huilt onafgebroken met een dierlijken klank in zijn stem: ‘Allahoe akbar, allahoe akbar! - God is groot!’ Wat verder boeit een dansende derwisch de bedevaarders die opgaan naar het heilige graf door zijn wild en fanatiek spel. Het is een neger met een gestalte die bijna twee koppen uitsteekt boven de omringende mannen; hij draagt een houten masker met witte oogen en een kroezelbaard; een snoer van ruischende schelpen hangt hem om den hals. Hij trappelt de aarde met een vluggen korten slag van zijn hielen en zijn teenen; hij werpt het hoofd voorover en achterover, de pluimen op zijn fantastisch-hooge muts die doorweven zijn met glinsterende stukjes glas en kralen, wapperen mee op en neer. Hij schudt een paar enorme bronzen kastanjetten en reikt met de andere hand zijn bedelnap aan de omstaanders. Hij trilt als een epileptieker en schudt zijn hoog breed lichaam als een dier dat angstig is onder een groote vreemde pijn die het niet begrijpt.
‘Allahoe akbar; elehi el Allah; lei Allah; - God is groot, God is alleen God, God is almachtig!’ De omstaanders staan zwijgend en vol ontzag rond deze heilige mannen die in het openbaar getuigen van hun bezeten-zijn van God; bedachtzaam werpen ze een sou naar het kleine bruine jochie dat naast hen in het krijtwitte flakkerlicht der zingende acetyleenlamp op een stuk tapijt gehurkt zit om de giften voor zijn meester te verzamelen.
Maar de avond treedt snel en geruischloos aan; de avond spreidt zijn blauwe schemer over de aarde. Witte sterren springen naar voor in den
| |
| |
nacht, een koele huiver gaat onder de palmen en wijd weg klinkt de hooge schreeuw van een gazel. Verderop bij het graf van den grooten heilige glanzen vuren in den avond die gemaakt is uit oranje en blauw, en wekt het lawaaierig spel der bedevaarders en de donkere driftige slag der handtrommen vreemde, diepe echo's tusschen hemel en aarde. Vooruit! wie gaat er vanavond niet naar het feest van Sidi Messaoud die God welgevallig was en vruchtbaarheid geeft aan de aarde, aan de moederkameel en aan den schoot der vrouw? Een leger van kleine tenten als groote burnoeskappen maakt de vlakte om de eenzame witte koebba tot een fantastisch heuvellandschap, en vlaggen hangen slap in de avondkoelte; ruiters galoppeeren op kleine paardjes over en 't weer; hun witte en roode mantels wapperen achter hen aan. Het volk stroomt onafgebroken uit en in het kleine grafgebouw waarvan de witte radijskoepel goud glanst in het licht der vuren. De koepel vlekt licht tegen de diafane blauwte der lucht. De nacht hijgt en suist, de nacht is lauw en vol vreemd mysterie. Tamboerijnen bonzen met een diepen donkeren slag en kleine spitse, lokkende klopjes achterna; de rhaïtafluiten gillen snerpend een eindelooze melodie zonder lijn en zonder rythme; het lawaai der luiten en de weeke, zinnelijke zang der violen binnen de tenten en het gerinkel der schuddende handtrommen gaat daarin verloren.
Maar de hooge scherpe kreten der dansende Aïssaoua's, leden van het broederschap van Sidi mohammed Ben Aïssa, overstemmen zelfs het geneuzel der fluiten. Ze dansen met uitgestrekte handen een ongelooflijk-langen rondedans rond drie tamboerijnslagers; ze springen van den eenen voet op den andere en werpen het hoofd in een strakken kadans voorover en achterover op het rythme van het infernale orkest; ze trappelen de aarde, en schudden hun lichaam in vreemde stuiptrekkingen; dan gaat dit krampachtig schudden opnieuw plots over in een rythmisch voor - en achterwaarts wiegen van het bovenlijf. Op een onmerkbaar teeken springen ze plots allen omhoog met een hoogen kreet ‘Allah? Allah!’ waarna de langzame rythmiek hernomen wordt. De lijven wiegen voorover en achterover, ze heffen in één beweging het rechterbeen op en tegelijk de ineengestrengelde handen, als kinderen die een rondedans houden. De gezichten glimmen van het zweet, de chechia's rollen over den grond, tulbanden slingeren om de schouders, de kappen der burnoes hangen schuin over de gezichten. ‘Allahoe Akbar; elehi elehi el Allah!’ Er is iets donker en wild in dit vreemde, driftige spel; iets van oeroude passies, iets dat als een nagalm is van een wilde krijgsdans uit het oerwoud. Vrouwen werpen hooge dissonante kreten daartusschen
| |
| |
als fladderende vogels; vrouwen gillen en stampen de aarde, wiegen mee buiten den kring, schudden het bovenlijf onder hun witte haïk op het rythme der dansers. Kreten en gehuil in den nacht, hooge gillen, het duistere gedreun der tamboerijnen, witte fladderende gestalten als spoken om de vuren; getoermenteerde geesten jammeren en schreien. De aarde beeft. Een lange rij Aïssaoua's hand aan hand, teekent wat verder een golvende keten; ook zij buigen een voor een het bovenlijk langzaam voorover en achterwaarts als in een gecompliceerd balletfiguur. Plots schiet me te binnen hoe wijzelf vroeger in dolle uren van overmoedig spel ongeveer ditzelfde vreemde ritus nabootsten: ‘Allah is groot - Mohammed is zijn profeet’, met diepe buigingen, met dwaze sprongen en handgeklap. Maar plots is er een verandering in den kring der eerste dansers bij de koebba: een deel der Aïssaoua's hebben zich ontdaan van hun burnoes en hun djellaba; het bonzen der groote trommen valt stil, de groep der mannen trekt zich samen - we kunnen van zoover niet al te best onderscheiden wat er aan de hand is, en ook de toeschouwers schuiven dichter bij elkaar. Een lange ontzettende schreeuw klinkt opeens in den nacht; de zware dreun der trommen valt opnieuw in, langzaam en donker, in een vreemd onregelmatig rythme. ‘Peu recommandable pour les tempéraments délicats, sidi’ hoor ik Salah's stem nog. Als we naderbij komen zien we juist hoe een gigantieske bedoeïen met een korten witten baard, zich met een luiden kreet op een ketting werpt die jonge kerels om de groep gespannen houden, en die voorzien is van lange ijzeren punten. Tien, vijftien anderen breken uit de groep en volgen zijn voorbeeld. Eén heeft een lederen riem met ijzeren kogels in handen gekregen en slaat zich de rug en de borst dat het klinkt als op week hout; een andere zwaait een korte bijl en laat die plots neervallen op zijn eigen hoofd; hij
duizelt erbij doch staat dadelijk weer recht; het bloed druipt hem over het voorhoofd en over de witte schichtige oogen als bij een ecce homo. Een wild dierlijk gehuil breekt los, vrouwen gillen als hysterieken, stokken worden geheven en slaan de naakte schouders en hoofden; een jonge man met enkel een witten gordeldoek - hij draagt daarenboven purperen Europeesche fantasiekousen met dwaze roze sokkenhouders - rolt zich over en 't weer in een hoop cactusvijgen, de vreeselijke ‘figues de Barbarie’ waarvan de lange stekels een gif bevatten dat den mensch ophitst tot razernij en waanzin; het schuim staat hem op den blauwen mond als bij een epileptieker en hij huilt onafgebroken een onverstaanbaar woord dat ongeveer klinkt als ‘o, athallâ!’ We zien tusschen het gewoel in hoe een jonge arabier, bijna nog een knaap, een stuk gloeiend houtskool
| |
| |
grijpt uit een der vuren; hij zwaait het twee, drie keeren rond om zijn hoofd en slaat het in stukken tegen den grond zoodat de gloeiende brokken en kooltjes in 't rond vliegen; hij grijpt een handvol brandende stukjes en steekt ze in den mond. Dan werpt hij het hoofd met de bolle angstoogen als een dier achterover; een man die zich de borst doorkerft met een stuk glas schuift juist op dit moment vóór hem, en het lukt me niet hem opnieuw in 't oog te krijgen. De aarde dreunt van het wilde lawaai, de witte sterren glanzen scherp en koud in het baldakijn van den nacht; de weeke, vlottende geur van santaal vermengt zich met den lauwen reuk van den nacht, van menschen en zweet, van rook en geroosterd vleesch. Dit is de nacht van boete en waanzin; dit is de nacht van Sidi Messaoud en Sidi Aïssa, de nacht die niet mag ontheiligd worden door den sceptischen glimlach van een roumi of de supérieure houding van den toerist die tuk is op sensatie en op anekdoten voor den dag van zijn terugkomst in zijn land. Opeens grijpt iemand mij bij den pols en drukt zijn lippen haast tegen mijn oor: ‘Sidi, ce spectacle n'est pas pour toi’. Een goedgekleede Arabier, met dezelfde fanatieke vonk in de oogen als de dansers ginder. Hij houdt zijn tulband dien men hier over de wangen en om den hals geplooid draagt als een zweetdoek, voor den mond zooals de Bedoeïenen als ze met een hooggeplaatst iemand spreken. ‘D'ailleurs, voegt hij er bij als hij merkt dat we er niet aan denken weg te gaan, les roumi payent le spectacle à vingt francs par personne’. O Mohammed ben Ali of hoe uw naam ook mag klinken, aanschouw ons gelaat: onze haren zijn blond en onze oogen licht van kleur; zie zelf dat wij beiden niet zijn als de donkerharige roumi die hun forten gebouwd hebben in uw oasissen en uw zonen dwingen het geweer te dragen voor het verre land dat gij haten moet; merk ook dat we anders zijn dan de Anglèses
uit het Hotel Continental met hun houterige sproetengezichten, hun supérieure nonchalance en hun rillerig gebaar wanneer gij ze nabij komt, wegens hun vrees voor de kleine vlugpootige diertjes waarvan ze gelooven dat gij ze ruime gastvrijheid gunt in de plooien van uw gondoerra; overtuig u dat we geen camera's met ons voeren en dat op ons ondoorgrondelijk gezicht geen spot of zelfbewustzijn zich afteekent. Bij den baard van den voortreffelijken Profeet en bij de hand van Fatma zijn moeder, doe alsof we er niet zijn en laat ons in vrede op afstand het feest meevieren van den grooten maraboet waarvan de naam ons op dit oogenblik niet te binnen wil komen. We zijn nog niet ten einde met onze amicale overredingspogingen, als de man onze aanwezigheid plots vergeten schijnt en wegstormt met zijn zwarten burnoes wapperend achter zich aan. Links en rechts golft de massa der kijkers
| |
| |
naar een punt aan den overkant der koebba; het duurt een tijd eer we zien wat er aan de hand is, maar na een paar momenten wordt het ons duidelijk: een hondertal kleine witte en gevlekte paarden snellen ginder dooreen over de vlakte. De fantasia! Heil ons die dit wonderbare lenige en vlugge spel mogen zien, al is het ook een hulde aan den grooten heilige die sedert eeuwen onder den plaasteren steen van het witte grafgebouw rust, en al moeten we in de schaduw van de drie palmen wegkruipen voor de fanatieke moslems die het niet goed zou zijn op dit uur en deze plaats in het gemoed te treden. De fantasia, het prinselijk spel van vuur en drift en snelvoetige paarden gaat als een bliksem uit over de vlakte. Twintig, dertig ruiters schikken hun trappelende paardjes aan beide kanten van het terrein; hun getuig blikkert in het oranje licht der vuren; over het zadel hebben ze glanzende stukken tapijt en kleurige matten gespreid. Zijzelf hebben over hun donkere kaftans een langen loshangenden mantel zonder kap geworpen; een roodlederen tasch bengelt aan het zadel, onwaarschijnlijk-lange geweerloopen glanzen, metalen gordels kletteren; de ruiters drukken hun fez steviger op het hoofd of knoopen de wollen of mousselinnen tulband vaster om de muts of onder de kin. Kreten slaan als verre echo's over het wijde vlakke land; vrouwen gillen en roepen; de dansers aan dezen kant der koebba vervolgen zonder onderbreking hun eindeloos wiegen en trappelen op het geneuzel der fluiten en het monotoon gedreun der litanieën. Een plots lawaai, een schreeuw ‘Oah, Allah! oah, rasoel!’ en als een bliksem rennen de beide groepen ruiters in op elkaar. De vlugge pooten slaan een roffel op het warme zand; er is een glinstering van metaal, van glanzend verlakt lederwerk, van geweren en sporen; mantels fladderen, een ruiter verliest zijn muts in de dwarreling, een ander sleept het wapperend stuk wit doek van zijn tulband als een wimpel mee; ze buigen zich over den
nek van hun paardjes en mikken naar een denkbeeldigen vijand; ze zwaaien hun lange buksen in een rappe glinstering boven hun hoofd en plots kraken de schoten los. De aarde dreunt, de lucht trilt onder de losbrandingen. De paardjes steigeren en slaan hun voorpooten in de lucht, de ruiters vieren de teugels, ze zwaaien met hun armen en grijpen naar hun hoofd om te doen alsof ze hun dieren niet meer meester zijn. De schoten knetteren, de vlam slaat uit de ouderwetsche gewezen, de kavalkade dwarrelt in een wolk van stof en kruitdamp; plots, op het oogenblik dat de paarden der beide groepen tegen elkaar zullen botsen, geven de ruiters een ruk aan den teugel; de paarden klauwen omhoog, de paarden steigeren, de geweren worden in de lucht geworpen en handig opgevangen. In galop keeren de paarden terug naar het vertrekpunt.
| |
| |
‘Lei, lei, Allah; rasoel Mohamed!’ De fantasia duurt zeven minuten, de liefde zeven sekonden, de kommer om het bestaan gansch het menschenleven, zegde de profeet. Ginder zijn twee andere groepen al bezig op elkaar in te stormen. Ohlé, lei, lei la fantasia! De brand slaat in het buskruit, kogels fluiten, de geweren knallen, de mantels wapperen als groote kleurige vlinders. Ginder zetten de dansers onvermoeid hun eindelooze wiegende ritus voort. Negers en donkere bedoeïenen wandelen tusschen de kijkers, de met water gevulde geitenvellen op den rug, de koperen drinknap in de hand; ze schudden hun bronzen klokje en leveren hun koelen drank aan de dorstigen. In de koebba is het nu zeer verlaten en stil. Kaarsen staan in het zand te flikkeren als kleine vuurkevers, in de ontelbare lampen die van de lage zoldering hangen bloeit een kleine gele vlam op de groene olijfolie. Een witte arabier zoent geknield hartstochtelijk en herhaaldelijk den steen die het graf van den wonderdoener bedekt. Ginder ver dreunt het lawaai der fantasia, ginder zetten de monnikken hun bloederige zelfkastijding voort, ginder dansen de Aïssaoea's hun vreemde slingerdansen op hun weemoedige plainchant motieven. In de schaduwlijn der palmen staan wij beiden te klappertanden in de koelen nacht. Zullen wij dit hier ooit begrijpen? Vrienden, hoe vreemd is het met ons gesteld; waarom denk ik nu plots met zulk hevig verlangen naar het verre Vlaanderen, hier aan den rand der Sahara bij de wilde orgieën van deze barbaarsche en tevens zoo overbeschaafde morgenlanders?
|
|