| |
| |
| |
Ernest van der Hallen: Een Mondscheinsonate in de Sahara
‘Honderd acht en vijftig kilometer; vier tot zes dagreizen’ zegt de Araabsche bediende van het ‘Bureau des Affaires indigènes du Territoire’. Het is de langste zin die na drie kwartiers uit dezen jongen man te halen is. Hij draagt een wit-en-zwart gestreepte gondoera boven zijn Europeesche broek, en voltooit deze verzoening van Oostersche en Westersche beschaving met een smettelooze burnoes, een roode fez, hoog als een suikerbrood, Europeesche schoenen en een hoornen bril. Hij gunt mij de eer zijner voorname attentie voor mijn aanwezigheid met een nonchalante superioriteit; achter een tafel slaat hij druk en luidruchtig overbodige stempels op den rug van een oningevuld papier. Hadji ben Salah's tijd is beperkt, jonge man uit Europa; ziet ge niet dat hij een schrijfmachine heeft, vier stempels en een kast registers met officieele stukken? ‘In Oearga zijn niets dan palmen zooals hier, en bovendien veel schorpioenen en slangen. Ik raad u de reis niet aan’. Mooi zoo; we zullen nog tot een akkoord komen, Hadji ben Salah; zóó nog een paar zinnen en ik weet wat ik weten moet. Als de harde, witte gloed van het plein me weer opneemt ben ik in bezit van een aanbeveling voor de overheden der doears die tegelijkertijd de veiligheid van mijn persoon, mitsgaders de daarbijbehoorende dienstbaren en lastdieren gerandeert; een papier met opgave van route en verdere informaties, de lijst der schaarsche karavansera's, bordjes en waterputten onderweg, dit alles in ruil voor mijn verklaring dat ik geen wapens meevoer, en geen duistere plannen van politieke agitatie noch wapentransport, de geheime bedoeling zijn van mijn eenzame expeditie naar het bedoeïenendorp in de nabije, maar naar Araabsche berekening onwaarschijnlijk verre oasis.
Er is sedert jaren een spoor naar Oeargla in aanleg - ik geloof echter dat het werk sedert lang stil ligt -, maar om de paar weken onderhoudt een rupsauto van den dienst der spoorwegen het verkeer tusschen de twee oasissen. Als die kans u ontsnapt sluit ge u aan bij een der karavanen die op onberekenbare tijdstippen het spoor der piste zichtbaar houden. Maar voorloopig rijdt er geen rupsauto de eindelooze vlakte in, en in de karavansera bij de leemen muren van het moorsche dorp heeft niemand iets vernomen over een vertrekkende karavaan. Dies heb ik me de veilige kennis van volk en streek en pleisterplaats verzekerd
| |
| |
van den gids Zandagi ben Mouhad, en de deemoedige taaie volharding van twee zijner rijkameelen. We hebben, Zandagi en ik, een akkoord getroffen met behulp van spaarzame, eenlettergrepige woorden, menigvuldig vingergewapper en wijde handgebaren, en de taalkennis van Hadji ben Salah; voor veertig franks per dag wil de kameeldrijver me over Kerdache, Blidet Amar, El Hadjira, Hassi Maamar en El Bour naar het verre geheimzinnige stadje loodsen waar ‘niets is behalve palmen en schorpioenen en vuile bedoeïenen’. Als weer en winden meevallen en ik het van zes tot zes per dag uithoud op mijn stugge moederkameel, halen we het misschien op vier dagen.
Aan den westenkant van Toeggoert, waar de Sahara zich kromt tot een drietal lage zandheuvels alvorens zich neer te leggen voor de lage muren van leem en turf der moorenhuizen, wacht Zandagi me bij het eerste biduur met zijn twee mehari's. De waterzakken en het proviand hangen reeds vastgesnoerd bezijden de hooge flanken van de dieren: dadelbrood en mechoeï, kleine stukjes geroosterd schapenvleesch aan een ijzerdraad geregen; bananen en kleine, dunne, glasharde araabsche broodjes die gebakken zijn met zuurdeeg. Stiekem heb ik wat Europeesch brood, sardienendoosjes, citroenen en kaas bij mijn dekens in mijn rugzak geborgen. Het is nog lente en bij de rustpunten is nog water en voer voor de dieren voorhanden.
Zandagi spreidt een magnifiek granaatrood versleten tapijt over mijn kameel; hij snoert het primitieve zadel vast rond den uitpuilenden buik van het dier. Dan plooit hij zijn burnoes op het zand en buigt zich naar den grond; hij keert zich naar het Oosten, naar de richting der stad, en belijdt de grootheid van God in het aanschijn der ontzaglijke vakte - Elehi el Allah! - en de voortreffeljjkheid van den Profeet. Hij bidt lispelend en zuchtend met gespreide handen als een orante, om behouden terugkomst uit de zee van zand en vuur. Moge Allah de benden roofzuchtige nomaden ver van mijn pad afleiden. Moge Allah de heete oostenwinden en de doodende sirocco neerleggen waar mijn kameel treedt. Moge Allah de dieren bij den teugel nemen waar de wind het zand heeft gespreid over het krijtwitte pad. Moge Allah de witte zonnevlammen temperen boven mijn hoofd en het zand harden onder den breeden voet van mijn rijdier. Moge tent of khoebba vlekken aan den horizont tegen het uur dat de jakhals naar den hemel huilt en de violette schaduwen aanschuiven over de vlakte. De weg naar Oeargla is ver en verborgen voor het oog van den drijver, die enkel een vaag vermoeden heeft van zijn zuidwestelijke richting en een sterk vertrouwen in het instinkt van zijn dieren.
De morgen is koel en glanzend om ons heen. Links en rechts heffen zich
| |
| |
de laatste schaarsche palmen der oasis; het scherpe wit van een bedoeïenenkerkhof vlekt wit naast de lage koepels van het mausoleum der koningen van Toeggoert. En verderop is het de oneindigheid van zon en zand en ruimte. Ik heb een lichte rilling als ik uitkijk naar de vlakte die straks een hel van vuur zal worden. ‘Het is een dwaasheid wat ik doe,’ denk ik bij mezelf terwijl ik me moeizaam op mijn rijdier hijsch. Zandagi klakt met de tong, de kameelen schokken recht, de mijne heft zijn grooten, triestigen kop naar den hemel en huilt luid en klagend zijn zwaarmoedig gejammer over de vlakte. De gids stelt het wiegen der dieren in op het langzame rhythme van zijn gutturale kreten: ‘Oussgarr; ouss-garr; ouss-garr!!’ De dieren spitsen de ooren, de schommelgang zet in. De vlakte neemt ons op.
De vlakte neemt ons op; de vlakte, de zon, de onafzienbare ruimte van licht en vuur. Door de oneindige effenheid slingert de schommelgang van twee eenzame reizigers die geen ander doel hebben dan zich onder te dompelen in het sprookje van ruimte en licht. Het zand glanst mat, het zand knespert onder den zwaren voet der kameelen en verweg glinstert een glasscherf of een stukje kristal scherp in de zon; daarboven staat hard en strak het witte licht gespannen; het omvangt de aarde als een kristallen koepel, het is tyranniek en geweldig, zonder schaduwen of spel van kleur. Men zoekt tevergeefs een lijn, een kontoer, een punt; iets waar de oogen rust aan hebben, iets waarnaar men kan kijken, een punt waarnaar men zich kan oriënteeren. Aan den einder vervaagt de kim in een aarzeling van sidderend diafaan licht waarin de raaklijn van hemel en aarde zich oplost. Eindeloos strekt zich de okergele vlakte zonder duinen, met enkel hier en daar de lichte deining die een koele nachtwind teekende als een vochtig zeestrand bij ebbe. De zee. Het is een vreemd en pijnlijk genot hier in deze harde strakke oneindigheid van stilte en zand aan de zee te denken, aan heftige beweging van lucht en water, aan het spel van wind en wolken, aan het wentelen der baren en den grilligen slag van opspattend schuim. Traag gaat de wiegende pas der dieren den eindeloozen gang naar een verren horizont. Het is als een ijle droom, dit, een rhythme dat geen oogenblik onderbroken wordt, een deinen en wiegen dat soms overgaat in een sloomen schommelgang, om seffens bij het vermanend ‘Otirr!’ van den gids te hervallen in den zwevenden wiegpas. Men sluit de oogen voor het scherpe licht dat als vloeibare golven meewentelt om u; als men de oogen weer opent deint en wiegt de lucht en de aarde en het licht en de ruimte in een obsedeerenden kadans die werkt als een koorts of een lichte dronkenschap. Of is het enkel de verblinding van dit licht dat witte vlammen slaat voor
| |
| |
uw oogen, of de ijlheid der oneindige ruimte, of de eenzaamheid of de diepe vermoeienis of de obsessie der leegheid? Eindeloos duurt het eer we de kleine oasis Blidet Amar bereiken, juist op het uur dat de tweede bidstond over de aarde schuift; Zandagi laat zich van zijn kameel glijden, hij knielt op zijn burnoes en zoent lang en herhaaldelijk de warme aarde; hij keert zich naar het zuidoosten en mompelt de gewijde verzen die getuigen van Allah's grootheid en de voortreffelijkheid van den Profeet. ‘Sallah lah alegi wa sellem’ besluit hij zijn gebed, en hij kijkt me zijlings verwijtend aan, omdat ik me niet zooals hij neergebogen heb voor Allah's grootheid. We houden ons vluchtig middagmaal - het is halfdrie - van dadels, zuur brood, schapenvleesch en bananen. En voort gaat de tocht in het scherpe, strakke licht, eindeloos en ononderbroken.
Traag en onmerkbaar schuift de namiddag over de aarde; het zand wordt dieper van kleur, de lucht wordt witter en scherper, maar het licht neigt schuin naar den avond toe. Als de schaduwen onzer kameelen beginnen te lengen op het zand, vlekt in de verte plots een kleine stip die spoedig groeit tot een witgemantelden moor op een verbazend klein ezeltje. Het is een vreemde, onverwachte ontmoeting in deze eenzaamheid; men ondergaat ineens het bewustzijn dat er nog menschen zijn, en ginder ver, achter de raaklijn van hemel en aarde, nog dorpen liggen. Men maakt zich gereed om af te stappen, zich te verbazen over deze ontmoeting, vrienden te worden. Als hij vlak bij ons is groet hij vluchtig met de hand aan voorhoofd en borst: ‘Allah heinek - Gods oog zij met u’. We antwoorden met hetzelfde gebaar: ‘Iberrik fik - het zij zoo!’, de oude bedoeïenengroet. Strak en recht in het zadel rijdt de vreemde op zijn trippelend ezeltje noordwaarts zonder naar ons om te kijken.
En voorwaarts gaat de tocht, eindeloos.
Het vierde gebedsuur. Vingergroote zandkevers beginnen hun zigzaglijnen in het zand te trekken; de krekels zetten hun puntige, trillende koralen in, de schichtige lijn van een troep gazellen schuift vluchtig aan den horizont voorbij. Een lage zandheuvel kromt zich voor ons; we stappen van onze dieren die het moeilijk hebben om te klimmen en rusten wat boven op het duin.
Zandagi ben Mouhad is naast mij komen zitten en informeert met een spel van keelgeluiden, vingergewapper en wijde armbewegingen naar mijn land over de zee. Daar mijn land in het Noorden ligt, moet ik volgens zijn aardrijkskundige begrippen, in verband met het Atlasgebergte dat in het Noorden de Sahara begrenst, wel heel hoog in de bergen
| |
| |
wonen. Waartoe het wel dienen kan, mijn dagen te vullen met de subtiele kunst, letters te teekenen op het papier, en hoe het mogelijk is daarmee mijn brood van elken dag te verdienen, is iets wat moeilijk tot hem doordringt. Hij wil wel mijn adres hebben, en hooren hoe dat in mijn taal klinkt als ik tot Allah bid; hij informeert of de vrouwen bij ons mooi zijn en handig bij het spinnen der wol en het weven van kleederen. Zijn achting voor mij daalt zienderoogen als hij verneemt dat ik geen enkele vrouw de mijne mag noemen. Hij vervalt in een lang en diep zwijgen en staart roerloos en onafgebroken naar de zon die langzaam groeit tot een enormen oranjekleurigen bal. Een jakhals huilt verweg. ‘Sidi, le soir’, zegt hij opeens, en hij wijst op de violette schimmen welke onze schaduwen op het zand teekenen.
En voort gaat opnieuw de wiegende, schommelende tocht. We hebben nog bijna een uur te reizen eer we halfweg El Hadjira zijn, op welk punt slaapgelegenheid te vinden is. De kameelen worden reeds moe. Hoe was dat sprookje uit onze schoolboeken weer van het sobere ‘schip der woestijn’ dat haast geen eten of drinken behoeft, en waartegen het meest snelvoetige paard het afleggen moet? Mijn rijdier heeft vanmorgen honderd liter water ‘ingenomen’ met de snelheid van een benzinetank die volgepompt wordt, en een berg cactussen, hoog als een duin, waarmee hij het drie dagen kan stellen; hij legt bij ononderbroken tonggeklak vier kilometer per uur af, en na de vier dagen die deze toch naar Oeargla duurt, heeft hij vier volle dagen rust noodig. Dan moet het water- en groenten-réservoir op vier pooten weer bijgevuld worden. Ik heb een mooie, krachtige moederkameel, een ‘méhari’ die men berijden moet als een inlander, met de voeten op den hals van het beest. Er is een vage geur om haar wollige vacht van vuile nomadententen, ransig vet en kalk. Een geur van de verten, van eenzame verborgen oasen, van de wijde oneindigheid, van brandende zon, van zand en heete sirocco-winden. Met haar goedig, dom en pretentieus gezicht heeft ze me daarstraks bij de eerste halte van uit de hoogte aandachtig en supérieur bekeken; ik heb haar droge rauwe huid en de plukken wol ruw gekrauwd en haar gestreeld boven op den platten, dwazen kop; ik heb goed gevonden dat ze haar vochtige, gevoelige neus en haar breede, harde en kwijlende lippen tegen mijn schouder kwam wrijven en den vreemden geur opsnuiven van den man uit het Noorden, een geur van vreemdruikende kleeren, linnen en zeep. Dat is beslissend geweest voor onze goede vriendschap. ‘Meuberoek, heb ik zachtjes in haar oor gebromd, gij en ik, samen, vier dagend; Meuberoek, goed beest, goed beest’. We weten nu wat we aan elkaar hebben: ik zal
| |
| |
haar niet prikken of geen ruk geven aan den ring in het gevoelig neusbeen; zij laat mij niet in den steek in deze hel van vuur en zand. Ze doet wat van haar verwacht wordt, heel den eindeloozen dag lang. Maar nu wordt het dier merkbaar moe; de gids heeft last om het in rechte lijn te houden, om het den pas van het wiegend rhythme te doen bewaren met een onophoudelijk ‘garr! garr! otirrr!!’. Mijn kameel kijkt met den opgeheven, platten kop in alle richtingen en wil telkens links of rechts de richting uit van hetgeen hem lokt of verbaast. ‘Hoelang nog, Zandagi, eer we de Khoebba bereiken?’. Hij heft vluchtig de schouders zonder te antwoorden.
Neen, onder de eenzame tent van den bedoeïen tusschen het krioelen van kleine kinderen, honden, geiten en schapen, ging het heusch niet, al spreidde hij ook een stuk tapijt voor mij, en al was zijn glimlach breed als een hand. Het is een lastig geval voor zijn vriendelijke gastvrijheid en voor mijn geheime afschuw voor zooveel onzindelijkheid binnen zoo beperkte ruimte. Ik beduid hem dat ik nog verder moet, en laat Zandagi de zorg voor verdere verklaringen. We zetten aan naar de khoebba, het graf van den heiligen maraboet dat volgens de aanduidingen van de kaart en de herinneringen van den gids een paar duizend meters verder moet liggen.
De donkerte valt nu plots als een bruin doek over de aarde. In de dorpen gaat nu de stem der muëzzins van minaret tot minaret. Er gaat een koele rilling over de vlakte; mijn rijdier werpt het hoofd achteruit en huilt lang en nadrukkelijk in den avond; het klinkt ver en eenig over de Sahara. ‘Un chacal, Sidi’, zegt de gids en hij wijst met een vluchtig handgebaar naar de schemerige verte voor ons.
In de kleine ruimte van den maraboet is het duf en warm, met een reuk van beslotenheid en bedorven lucht. De deur sluit slecht; een kleine slang glijdt als een bliksem langs mijn voeten naar buiten. De lage pleisteren grafheuvel waaronder de heilige begraven ligt, brokkelt vaneen van ouderdom. Maar het lijkt me in elk geval veiliger hier dan in de nomadentent. En vooral een beetje meer hygiënisch. We eten samen brood met sardienen, dadels, appelsienen en noten; mijn gezel hangt zijn burnoes voor de spleten der deur om de muskieten te weren; we planten een paar kaarsen in het zand en zetten ons op den grafheuvel. Buiten hooren we het luidruchtig gekauw van de twee dieren en het scherp getril der krekels. Wij zwijgen en rooken, - ik tenminste, want Zandagi heeft van eerst af geweigerd mijn cigaretten te deelen, met de mededeeling dat hij maraboet is, - iets wat ik overigens niet gemerkt had bij het bedingen van den prijs voor deze expeditie.
| |
| |
Naderhand trekt mijn gids zich terug, hij laat het vertrek liever aan mij alleen, met het avondlijke ‘besbak alakkir’; hij kust me naar bedoeïenengewoonte driemaal de hand en vervolgens zijn eigen gestrekten wijsvinger; hij drappeert zich met een prinselijk gebaar in zijn burnoes en bukt zich door de lage deur. Het geknesper van zijn voet op het zand vervaagt in den avond. Eindelijk ben ik alleen. Ik voel me oneindig moe; het is me onmogelijk nog helder te denken; mijn lenden zijn gebroken, alles aan mij trilt, een scherpe krekel zingt onder mijn schedel. Het is een dwaasheid, zeg ik bij mij zelf. Nog drie dagen eer ik Oeargla bereik. Een kameel die me in steek zou laten, een gids met kwade bedoelingen, een zandstorm, een hevige asthma-krisis, mijn stukken longen die dienst weigeren. Vaag schieten me dwaze verhalen binnen over Sahara-reizigers uit oude schoolboekjes en bedoeïenenvertelsels uit de karavansera. Ik rol me in mijn deken en draai me zoolang om en om tot het losse zand een kuil laat, waar mijn lichaam precies behagelijk in rusten kan. Het is warm; de lucht trilt en zoemt van insekten onder den lagen koepel; er is een vreemd gefrutsel boven mij en allerhande geruchten knesperen naast mij in het zand. Alles jeukt en kriebelt aan mijn lichaam; het lukt me niet om stil te blijven liggen. Ik moet wat koorts hebben, want ik onderga de illusie van orgelspel en ver gebons van klokken. Een lange weemoedige roep gaat daarbuiten over de aarde. De aarde hijgt; in de lucht onder den koepel zingt en gonst allerhande leven. En ik voel me oneindig moe; mijn lenden zijn gebroken door het ononderbroken geschommel en gedein op den hoogen kameelrug. Ik ben zoo moe, zoo moe...
In de flits van mijn electrische lamp wijst mijn uurwerk kwart over twee. Ik heb nog niets geslapen. Ik werk me uit mijn deken en treed buiten in den koelen nacht, in het onwezenlijk wonder van den groenwitten woestijnnacht. Vaag onderscheid ik honderd meter verder de liggende gestalten der twee kameelen, onwezenlijk vreemd ineengestrengeld tot één fantastisch klomp. Het eene dier heeft zijn langen hals met den platten kop voor zich uitgestrekt op het zand; het andere legde zijn hoofd op de warme schoften van zijn maat; ze slapen luidruchtig en diep met de voorpooten aaneengebonden, zonder angst voor de tienduizend dreigingen der vlakte.
Mijn gids is nergens te zien.
Hierbuiten is de nacht gegroeid tot een fantastisch sprookje in wit en groen; de maan is pas begonnen af te nemen maar ze glanst hard en scherp in de lichte, diafane lucht zonder sterren. Om mij is de ruimte week en licht; transparant als een ontzaglijke kristallen koepel. Ik
| |
| |
onderga de sensatie van te drijven in een immens réservoir van verdunde melkt, dat elk geluid van het leven daarbuiten dooft. Ik schrijd voorzichtig door deze ontzaglijke roerloosheid met een gevoelen alsof de minste ondoordachte beweging iets zou breken van deze aandachtige en gespannen stilte. Er is om mij iets van een zwaren ademtocht der aarde; de stilte is zoo scherp en nadrukkelijk dat ik het tikken hoor van mijn zakuurwerk en het gonzen van mijn bloed in de slapen. Een stilte alsof ik plots opgeheven werd en boven de aarde drijf, onwezenlijk en vreemd als in een lichte koorts. Een krijtwitte lichtvlieg drijft tien stappen van mij langzaam boven het zand, en verder is de oneindigheid van heldergroen maanlicht, week en vlottend en tegelijk scherp en gespannen. Ik sta als het eenige donkere punt in deze siddering van licht, eenzaam en verloren in de oneindigheid van hemel en aarde, klein en onbeduidend en ver van alles wat het menschelijk hart pleegt te vullen.
Ik span me in om mij het vele dat ik duizend uren ver van hier liet, te herinneren, maar het lukt niet. Had ik ooit vrienden die me goed gezind waren? Leven er ginder ver menschen van wie ik houd? Is dit alles geen verre droom geweest: leed, vreugde, illusies, strijd, verlangens, al wat tot nog toe mijn leven vulde? Of is dit hier soms een droom, waaruit ik straks ontwaken zal, met alleen een vage herinnering aan iets mooi, iets glanzend en wit, iets waarom men nog een paar dagen lang stil en gelukkig blijft? Onder het glanzend baldakijn van licht en stilte schrijd ik eenzaam door den nacht. De lage koepel van het kleine maraboetgebouw staat krijtwit tegen den hemel. En overal rondom is de wijde aandacht en de roerloosheid van den witgroenen maannacht der ontzaglijke Sahara.
In zake kunst hebben theorieën dezelfde waarde als de voorschriften van een arts; om er geloof aan te hechten moet men ziek zijn.
(Vlaminck)
|
|