Volk. Jaargang 1
(1935-1936)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Tiende statie:Ziehier de dorschvloer waarop de tarwe wordt platgedrukt.
De Vader is naakt, de sluier van 't tabernakel afgerukt.
De hand is aan God geslagen, 't Vleesch des vleezes rilt.
't Heelal, getroffen in z'n bron, tot in 't diepst van z'n ingewand trilt.
Wij, vermits zij de tunica en 't naadlooze kleed hebben gehouen,
heffen wij de oogen en durven wij Jezus in z'n geheel aanschouwen.
Zij hebben u niets gelaten, Heer, zij gristen alles van uw leden,
de kleeding die aan het vleesch gehecht is, zooals men heden
den monnik z'n kap afrukt en haar vool der gewijde maagd.
Men heeft alles genomen, niets rest hem om zich te bergen. Hij draagt
niet één verdediging meer, hij is als 'n worm zoo naakt,
hij is geleverd aan alle menschen, en alle beschutting verzaakt.
Wat, is dát jullie Jezus? Hij doet me lachen. Hij is vol builen en vuil.
Die hoort thuis
bij den gekkendoctor en het policie-gespuis.
‘Tauri pingues obsederunt me, Libera me, Domine, de ore canis’.
Hij is de Christus niet, niet de Zoon des Menschen. Hij is niet God.
Zijn evangelie liegt en zijn Vader is niet in den hemel. 't Is 'n zot!
't Is 'n bedrieger! Hij spreke! Hij zwijge! Flus
geeft Anna's knecht hem 'n kaakslag, en Renan geeft hem 'n kus.
Zij hebben alles genomen. Maar er blijft het scharlaken bloed.
Zij hebben alles ontnomen. Maar er blijft de wonde in barstenden vloed.
God is verborgen. Maar de man van smarten blijft.
God is verborgen. M'n weenende broeder blijft.
Door uw vernedering, Heer, door uw schand,
heb meelij met de overwonnenen, met den zwakke dien de sterke overmant.
Door den afschuw van dit laatste kleed dat gij verbeurt,
heb meelij met al dezen die worden verscheurd!
Met het kind, driewerf onder 't mes genomen en dat de doctor moed inpraat,
en met dien armen gekwetste wiens verband men hernieuwen gaat.
Met den vernederden echtgenoot, met den zoon bij de moeder-op-sterven
en met die vreeslijke liefde die wij uit ons hart moeten kerven.
| |
[pagina 8]
| |
Elfde statie:En nu is God niet meer met ons. Hij ligt ter aarde geterd.
De jachthonden hebben hem tegaar bij de keel gegrepen als 'n hert.
Gij zijt dus gekomen! Gij zijt waarlijk met ons, o Heer!
Men is op u gaan zitten, men perst 'n knie op uw harte neer.
Die hand, welke de beul wringt, is des Almachtigen rechterhand.
Men heeft het Lam bij de voeten gebonden, de Alaanwezige ligt aan band.
Men grift met krijt op het kruis zijn hoogte-en breedtelijnen.
En wanneer hij van onze spijkers proeft, gaan we z'n aangezicht zien verpijnen.
Eeuwige Zoon zonder grens, of 't ware uw oneindigheid,
hier is dus, in ons midden, die smalle plaats welke gij hebt benijd.
Ziehier Elias die zich languit op den doode leit,
ziehier de troon van David en Salomo's heerlijkheid,
ziehier het bed onzer liefde-met-u, machtig en hard paraat.
't Valt 'n God moeilijk zich te plooien naar onze maat.
Men rukt en 't half ontwrichte lichaam kraakt en krijschend trekt.
Hij is gespannen als 'n wijnpers, hij is afzichtelijk uitgerekt.
Opdat de Profeet verrechtvaardigd zij, die 't in deze woorden heeft voorspeld:
‘Zij hebben mijne handen en voeten doorboord. Zij hebben al mijne beenderen geteld’.
Gij zijt gevangen, Heer, en kunt hier niet meer vandaan.
Gij zijt genageld aan handen en voeten tegen 't kruishout aan.
Ik heb in den hemel niets meer te zoeken met den ketter en den dwazen gast.
Die God is mij genoeg, tusschen vier nagelen vast.
Binnen het katholicisme is er enkel plaats voor de liefde; het bewustzijn te moeten waken over de wereldorde. |
|