| |
Het Geluk van iedere Levensstand in de goede
Zamenleving.
Wijze: Ik trok lestmaal in 't Maisaizoen.
't Zij dat ik boer, of stadsgezel,
Of zee- of krijgsman ben,
't Gaat mij, gelijk een ander, wel,
Als ik mijn' plicht maar ken,
Dien pligt getrouw betracht,
En 't werk, mij opgelegd, altijd
Volvoer met wakkren vlijt.
De Boer verschaft, op zijnen post,
Ook zuivel, honigraat en most,
| |
| |
Nog paard, en rund en ooi,
Bij zwijn en gans, en eend en hoen,
En wat ons meer kan voên.
De Stadsgezel bouwt huis en hof,
Werkt tot gerijf en pracht,
Maakt keur van huisraad, keur van stof,
En keur van kleederdragt:
Hantering is voor hem de zaak,
En koopmanschap zijn smaak.
De Schipper, stout en kloek ter zee,
Helpt al de wereld voort,
Naar oost en west, van reê tot reê;
Ook zet hij, zuid en noord,
Hij brengt, hij haalt, voert uit, voert in,
De Krijgsman dient, om prijs, den Staat,
't Geweld ten tegenstand;
Hij stelt zich, als een braaf soldaat,
Getrouw voor 't vaderland;
Daar hem 't beschermen past;
Maar, moet het land gered uit nood,
Dan tart hij zelfs den dood.
| |
| |
Dus ijvert elk, in zijnen kring,
Voor 't algemeen belang. -
Geen hunner dan zij u gering,
Gaat hij, naar pligt, zijn gang.
Wie zulk een lof verdient,
Begroet hem als uw' vriend;
Doch weer de slegtaards uit den hoop.
Men acht' den vuilen ploert geen speld;
Schuw' dronkaards als de pest,
De stokebrand zij niets geteld;
Jaag twisters naar hun nest;
Geen lieger krijg' geloof;
Voor smalers houd u doof;
Wie grof speelt, noem hem guit of gek;
Den vloeker keer uw' nek.
Maar hupsche knapen, die 'er zijn,
Die braven trekken eene lijn,
't Zij stadsgezel, soldaat,
Of boer, of schippersmaat:
't Is vriendschap, die hen zaam verbindt,
Door trouwheid eensgezind.
Dit zet een kroon op aller naam:
Want elk ziet zich geëerd,
Met hem, die leeft ter goede faam,
En daar hij meê verkeert:
| |
| |
't Vermaak in hunnen kring,
Wijl ieder juicht, bij 't zoetst genot,
|
|