| |
| |
| |
De bejaarde Man.
Wijze: Zonder liefde, zonder wijn, enz.
Zoude ik heden droevig zijn,
En, bevrijd van druk en pijn,
Schoon ik reeds mijn jaarental
Meer en meer zie klimmen,
En mijn levenszon reeds al
Spoedt naar de avondkimmen.
Vreugde voegt mij nog zo goed
'k Mag thands, met een blij gemoed,
't Zoet der rust ervaaren,
'k Moest weleer, met al mijn kracht,
Voor mijn nooddruft werken;
Doch ik kon Gods gunst en magt
| |
| |
'k Zorgde voor mijn' ouden dag,
'k Sprak, hoe zal het weezen,
Als ik niet emer werken mag? -
'k Was in duizend vreezen,
Dat ik, in mijn' grijzen tijd,
Ik vergaêrde dus, met vlijt,
'k Zag haar ijvrig, vroeg en spaê,
Tot zelfs in den laaten nacht,
Zij wist, zuinig, zonder pracht,
'k Zag haar - nog ontroert mijn hart,
Naa veel doorgestaane smart,
Deedt haar 't sterslot bukken.
'k Had gewenscht, dat zij met mij,
Mogt de vruchten smaaken,
Van heur staêge slaaverij
| |
| |
'k Zie mijn kindren reeds gepaard,
Door geen smart bejegend,
Maar met telgen, hunner waard,
'k Zie die kleinen om mij heên,
D'een wil voor den andren treên,
Laat een ander, dag op dag,
En zijn vrekheid, met geklag,
Bang voor schaê, verzellen.
Als ik van mijn weinig goed
Smaakt mijn eerelijk gemoed
Zoude ik heden droevig zijn,
'k Mag dit heil ontvangen,
'k Wij, bevrijd van smart en pijn,
En moet ik, in 't eind, deez' aard,
Kroost en all', begeeven,
'k Streef dan vrolijk, hemelwaard,
|
|