| |
| |
| |
Elk heeft zijn speelpop.
Wijze: Laatstmaal toen ik lag en sliep, enz.
Ieder heeft zijn afgodsbeeld,
Elk een pop, waar hij meê speelt. :/:
Geld, geld, ja, 't is 't geld,
Door wat wegen 't zij verkreegen;
Geld, geld, ja, 't is 't geld
Waar een vrek zijn hart op stelt.
Is 't een jonker, vederkap,
Kruidig op zijn ridderschap; :/:
Bloed, bloed, aardlijkbloed,
Rein uit de aedren veeler vaedren;
Bloed, bloed, aadlijkbloed
Keurt hij voor zijn dierbaarst goed.
Is 't een trotschäart, fier en stout,
Die zich lugt-kasteelen bouwt; :/:
Staat, staat, hooge staat,
Gantsch doorluchtig en roemrugtig;
Staat, staat, hooge staat,
Zweeft hem altijd voor 't gelaat.
| |
| |
Is 't een zot, vol hovaardij,
Die de waereld hangt op zij'; :/:
Pragt, pragt, zwier en pragt,
Praal-vertooning, trotsch een koning;
Pragt, pragt, zwier en pragt
Overpeinst hij dag en nagt.
Is 't een ligthart, die zijn' smaak
Vindt in weeldrig lijfs vermaak; :/:
Banketteeren, lustig smeeren;
Dat is regt zijn levens-tier.
Gaa ik verder regt door zee,
'k Heb gewis mijn popjen meê: :/:
Lief, lief, zoetste lief!
Schat vol waarde, puikje op aarde;
Lief, lief, zoetste lief!
Gij, gij zijt mijn hartedief!
Engel, ja, ik min u teêr;
Maar, nogthands, in deugd en eer: :/:
Trouw, trouw, gantsch getrouw,
Wars van streeken, vuile treken;
Trouw, trouw, gantsch getrouw
Kleeft aan u dit hart, jongvrouw!
| |
| |
Daaglijks klinkt uw liefst gezang,
Daar ik steeds dien toon vervang: :/:
‘Deugd, deugd, blanke deugd,
Kuische zeden, nette treeden;
Deugd, deugd, blanke deugd
Is de grondslag aller vreugd.’
Dus veréénigd, welk een lot
Valt ons dan te beurt van God? :/:
Heil, heil, driemaal heil
Zal ons kroonen, en beloonen;
Heil, heil, driemaal heil,
Heeft dan de echtstaat voor ons veil!
|
|