Volks-liedjens, uitgegeeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (5 delen)
(1789-1807)–Anoniem Volks-liedjens van het Nut– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Straks komt mijn Heer, dan moet men eeten,
De tafel dient gereed te staan,
Hoe zal 't nog gaan! hoe zal 't nog gaan!
't Ligt alles over hoop gesmeeten,
Wat vang ik aan? wat vang ik aan?
Zo krijg ik nooit mijn werk gedaan.
'k Moet van daag twee kamers veegen,
En morgen aanstonds aan den trap.
Het loopt mij nu ook alles tegen,
De schel gaat als een Laz'rusklap.
Kon ik een poosjen boven blijven,
Ik kwam ten minsten eens wat voord;
'k Ben zo verstoord! 'k ben zo verstoord!
'k Heb hier nog zo veel goed te wrijven,
'k Ben zo verstoord, 'k ben zoo verstoord,
Kaatjen is altijd 't andere woord.
Maar ik moet dat prutt'len laaten,
Wel foei! dat past geen brave meid.
't Kan immers aan het werk niet baaten,
't Gelijkt veel eer onwilligheid.
'k Zal liever weêr met moed beginnen,
Dan valt mij de arbeid eens zo ligt;
't Is toch mijn pligt, 't is toch mijn pligt,
'k Moet 'er mijn kost en loon meê winnen,
En 't is mijn pligt, en 't is mijn pligt,
Dat ik het werk met lust verrigt.
| |
[pagina 58]
| |
'k Heb ook zeker niet te klaagen,
Mevrouw is reedelijk, braaf, en goed;
Zij gaf mij opslag zonder vraagen,
'k Heb spijs en drank in overvloed.
Ze is ook geen vrouw die trots en spijtig,
Heur meiden toesnaauwt, of veracht;
Maar zij verwagt, maar zij verwagt,
Dat men dan ook getrouw en vlijtig,
Uit al zijn magt, uit al zijn magt,
Steeds met vermaak zijn' pligt betragt.
'k Raak hier vrij wat in de kleêren,
Van linnen ben ik wel voorzien,
Nu zou ik nog wel iets begeeren,
Wanneer ik eerst wat langer dien;
Kon 'k eens een mooi chits Jakjen koopen,
Een blaauw zijd' rokjen naar den trant;
En dan een kant, een fijne kant,
Maar 't zou mij nog te kostbaar lopen,
Neen met verstand, neen, met verstand;
'k Geef al het geld niet uit mijn hand.
Wel ik heb mij moê gewreven;
Maar als Mevrouw de stoelen ziet,
Zal ze mij mis een prijsjen geven;
En wat toch doet me om glorie niet.
'k Hoor haar zo dikwijls van mij praaten,
Mijn Kaatjen, zegt ze, ô! dat 's een meid!
| |
[pagina 59]
| |
Van handigheid, en goed beleid -
'k Durf mij op haar gerust verlaaten,
Zij heeft beleid, en eerlijkheid,
Denk eens, hoe dit mijn eerzugt vleit!
'k Ben daarom geduurig bezig,
Op dat ik haar genoegen geev'.
'k Zorg of zij t'huis is of afweezig,
Dat ik altijd ondent'lijk leev',
Wat zou aan 't waar geluk ontbreeken
Van iemand, die zijn pligten doet,
Is vrijheid zoet, en overvloed, -
'k Hoor wel zo veel van rijkdom spreeken;
Maar 't vrij gemoed, 't gerust gemoed,
En 't eerlijk hart is 't beste goed.
Ma. V.H.
|
|