Volks-liedjens, uitgegeeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (5 delen)(1789-1807)–Anoniem Volks-liedjens van het Nut– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Morgenzang. Wijze: ô Kersnacht! schooner dan de dagen. De bleeke kim begint te bloozen; Hoe strooit natuur hier purpren roozen! Wat schoon, wat heerelijk gezicht! Wat schittrend goud! wat gloed! wat glansen! Verspreiden zich langs de oostertransen, Bij 't lieflijk rijzend morgenlicht! 'k Hoor duizend, duizend orgelkeelen, Den lof hunn's grooten scheppers kweelen; Hoe treft die wildzang mijn gehoor! Steeg zo mijn ziel, bij 't uchtendkrieken, Ook hemelwaards, op vlugge wieken, Al juichend met het vooglen choor! Wende ik het oog naar alle kanten, Hier zie ik vloeibre Diamanten, Die flonkren, op een groenen grond, Daar vischjens in kristallen stroomen, Gindsch 't bloozend ooft aan vruchtbre boomen, Wat schoonheên schenkt ge! o morgenstond! [pagina 28] [p. 28] Slaa ik naar 't bloemenperk mijne oogen, Wat mengeling van regenboogen! Die zich schakeeren, als om strijd! Dan, ach! hoe zeer deez' lieve bloemen Op glans en schoonheid kunnen roemen, Geene is bestaanbaar voor den tijd. ô Zinneprent der ijdelheden! ô Maagd! die pronkt met schoone leden, Met frissche roozen op 't gelaat, Met al wat u natuur kon schenken, Zie in deez' teedre bloem de wenken Van 't zichtbaar schoon, dat ras vergaat. 'k Zie dartle schaapjens, vroeg aan 't aazen, Ten boezem toe in 't klaver graazen; Dit vrolijk hupplend, tierig vee Schijnt ook Gods liefde en gunst te melden, En boom en bloem en Hof en velden, 't Zingt al Gods tedre liefde meê. Zoude ik dan, die, door uwe goedheid, Een lot geniet, zo vol van zoetheid, Uw gunst niet roemen? groote God! Laat dan veeleer mijn tong verstijven, Mijn handen slap en werkloos blijven, Eer 'k niet zou juichen om mijn lot. G.S. Vorige Volgende