Volks-liedjens, uitgegeeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (5 delen)(1789-1807)–Anoniem Volks-liedjens van het Nut– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Aan God. Wijze: Men zag Dametas langen tijd. Ik heb een ziel, 'k heb denkenskragt, ô Schepper deezer wentlende Aarde! Een ziel, die Gij in wezen bragt, Een vonksken dat uw goedheid baarde; Maar 't is in zondig vleesch gehuld, Dat dikwils mij met angst vervuld. Die ziel, getroffen door 't gevoel Van nog een leven na dit leven, Zucht, heigende naar 't edelst doel, Dat haar naar 't hoogste goed doet streeven. Zij is onstoflijk, eeuwig, vrij: Dit kloppend hart voorspelt het mij. [pagina 14] [p. 14] Mijn zondenschuld stijgt voor uw troon, 'k Moet dit, met smart, voor U belijden: Maar Gij zond uw' geliefden Zoon, Om mij van schuld en straf te vrijden. Hij heeft het al voor ons voldaan, Zijn oog zal mij ook gade slaan. Mogt uwe gunst mij zeker zijn, Eer nog de dood, met snelle schreden Mij nadert in deez' rampwoestijn? Kan ik gerust hem tegen treden? Of is mijne allerjongste snik Niets, dan een weiflend oogenblik? Dan, 'k mag niet twijflen, zeker neen: 't Geloof geeft mij verzekeringen. Mijn ziel! uw zuchten en gebeên Weêrgalmen bij de Hemellingen. De Hemel juicht - de heldraak mort, Zo ras één ziel gewonnen wordt. [pagina 15] [p. 15] Wat dankerkentnis, Hemelheer! Zal ik aan U, op aard, bewijzen! Daalt gij, ô zalige Englen! neêr! Helpt mij mijn God, mijn Goël prijzen. Of voert mijn ziel, ô Majesteit! Bij Hen, in 't hof der zaligheid. J.H.C.Z. Vorige Volgende