Vlissings redens lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen
(1642)–Anoniem Vlissings Redens lust-hof– Auteursrechtvrij
[Folio Hh4v]
| |
Stemme: Si tanto gratiose.
GEluckigh zijn de Volcken,
Daer Godt sijn bondt en Kercke wil oprechten,
Met vint onder den Wolcken,
Koningh noch Prins, so groot als Godes Knechten,
Duyvel noch doot, honger noch noot
Geen vyandt kan haer schaden,
Die God eens kochte, van des Duyvels gedrochte,
Wt genaden.
Al die heylige Scharen,
Die om Godt staen wachten op sijn bevelen,
Tot dienst sijner Dienaren,
Altijt gereet, sonder oyt te verdelen,
Zee, locht verklaert, Hemel en Aert
Hoe dat sy zijn genegen,
Om sulcke menschen, te dienen naer haer wenschen,
Aller wegen.
Dit heeft klaerlijck gebleken,
In Israel, aen 't vollick sijner erven,
Wanneer sy van hem weken,
Hy straftse wel, maer wouse noyt verderven,
Hy denckt terstont, aen sijn verbont,
Wanneer sy tot hem vlieden,
En weert die plaghen, want hy schept sijn behagen
In die Lieden.
David sprack met goet oordeel,
'k En vraegh o God naer Hemel noch naer Aerde,
Als ick u tot mijn voordeel
Mach hebben Heer, niemant my oyt en deerde,
Door uwe macht, heb ik versmacht
Den Reus, Leeuwen, en Beeren,
Al mijn vyanden, bracht ick door u tot schanden,
Wie wou 't weeren.
Wat hebben wy te schroemen,
Is Godt met ons, wie wil tegen ons wesen,
Wie wil Gods Volck verdoemen,
Die voor haer sterft, die leeft eeuwigh gepresen,
Geen wreen Tyrant, noch Hels vyant,
Hoe vreeselick sy woeden,
Konnen verseere, die Godt om sijns Naems eere,
Wil behoeden.
S:B: Patienci verwint. |
|