De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 562]
| |
I.In eene der woeligste straten der benedenstad te Brussel waren de luiken van het breede winkelraam van een handelshuis gesloten gebleven, en de rolgordijnen der drie verdiepingen neergelaten. Er was een doode in het huis. Eene vrij aanzienlijke menigte stond daarbuiten de lijkkoets te wachten, die weldra het stoffelijk overschot van den eenigen zoon des koopmans naar de naburige Begijnhofkerk, en van daar naar het kerkhof buiten de stad zou voeren. De meeste kennissen, die de met zwart behangen zaal achter den winkel, waar de lijkkist stond, binnentraden, bepaalden er zich bij de familieleden, welke daar vergaderd waren, te groeten; want weinigen slechts waren er, die onder deze eenen bekende aantroffen, aan welken zij de hand konden gaan drukken. Zij, die zich daar bevonden, waren meest verre verwanten, die niemand ooit in het huis van den ongelukkigen vader gezien had. En wel mocht hij ongelukkig heeten, de voor den tijd gebogen en vergrijsde man, die daarboven op zijne kamer met starren, onbeweegbaren blik, met droge, brandende oogen voor zich heen zat te staren! De twee vrouwen, zijne zuster en hare dochter, die bij hem waren, zagen hem, met zoo goed mogelijk verborgen tranen, medelijdend aan; doch zij vonden den moed niet, eene poging te wagen, om hem aan die pijnlijke onbeweeglijkheid te onttrekken. Wat konden zij hem zeggen? Waar konden zij troostwoorden gezocht hebben? Kan er wel troost gevonden worden voor eenen ongelukkige, die in weinige jaren tijds, eerst zijne gade, dan beurtelings zijne twee dochters, en ten slotte de eenige hoop en de eenige vreugde des naderenden ouderdoms, zijn eenigen zoon, heeft verloren? Er | |
[pagina 563]
| |
zijn smarten, te grenzeloos dan dat ook de minste aanraking de wond niet onstuimiger zou doen bloeden; en deze behoorde er toe.- Daarbuiten was de lijkwagen aangekomen, en eene talrijke menigte had hem in zijne trage vaart naar de kerk gevolgd. Men zag het al die lieden aan, dat zij wezenlijke deelneming aan de smart des koopmans voelden. In de gesprekken, welke met halffuide stem gevoerd werden, was er van niets anders spraak. Wat verschil tusschen vòòr vijf jaren en nu! Bestond er toen wel een gelukkiger mensch dan koopman Sterckx? Hij was zijnen vader in eene bloeiende handelszaak opgevolgd, en onder zijne leiding was deze van jaar tot jaar nog voorspoediger geworden. Hij was als welstellend kleinburger begonnen, en bezat thans een vrij aanzienlijk burgersfortuin. Moest men echter geloof hechten aan hetgeen er hier en daar in de menigte verteld werd, dan zou hij al dien voorspoed niet uitsluitelijk aan uitstekende bekwaamheden te danken gehad hebben. Er waren er, die van het rijke meisje spraken, dat hij gehuwd had, bijna zonder ze te kennen, en dat een toonbeeld van krachtdadige koopvrouw geworden was. Er waren er zelfs, die lieten vermoeden, dat het ware hoofd van het huis niet dáar geweest was, waar het burgerlijk wetboek het meent; doch iedereen scheen het eens, om in die omstandigheid eerder een geluk dan een ongeluk voor den koopman te zien. Zijne vrouw had de zaken met krachtige, zekere hand geleid; zij had zich zelve niet gespaard in den strijd om 't bestaan; zij had gewerkt, ja, geslaafd, van den vroegen morgen tot den laten avond; zij had haren echtgenoot bijna tegen dank vooruitgestooten op den weg van immer grootere uitbreiding des handels, en langzamerhand was hij het gewoon geworden, zich, ofschoon onbewust, blindelings door haar te laten leiden. Toch werd er hier en daar in de menigte verzekerd, dat de baas die voogdij zijner vrouw niet altijd even goed verdroeg. Vooral in tegenwoordigheid van vreemden was hij vrij kittelachtig, en men wist meer dan een geval van onvriendelijke woorden te verhalen, die tusschen beiden gevallen waren, wanneer Mevrouw haren echtgenoot in het bijzijn van anderen tegensprak. De vrouw had dan echter gewoonlijk het verstand gehad, niet aan te dringen; | |
[pagina 564]
| |
want zij wist, dat indien haar gade zich gaarne voor het hoofd des gezins uitgaf, en zich wezenlijk verbeelde het te zijn, hij toch de karaktervastheid miste, om zijnen wil door te drijven. Zij wist, dat hij al spoedig bij zich zelven bekennen zou, dat het nog best was, zijne vrouw naar haren zin te laten handelen, en dat hij dat dan ook zonder misnoegen zou laten geschieden, op voorwaarde, dat men hem zooveel mogelijk den schijn der overwinning liet. Zoo was het dan in het gezin van Sterckx, zonder dat de echtgenooten ooit tijd of lust gehad hadden, zich smoorlijk op elkander verliefd te toonen, een vreedzaam, zeggen wij maar: gelukkig samenleven geweest. Dan was de eerste slag gekomen, en de moedige, krachtige vrouw, na kortstondige ziekte, weggerukt geworden. Doch, praktisch en vol wilskracht, als zij altijd geweest was, had zij zelve de opvoeding van haren zoon en van hare twee dochters met ijzeren hand geleid. Zij had hen al vroeg aan het werk gewoon gemaakt, hen ingewijd in gansch het raderwerk van de altijd aangroeiende handelszaak; zij had zich door den wassenden welstand niet laten verleiden, om hare kinderen voor eene andere wereld op te leiden, dan degene, waarin zij zelve leefde; en zoo was dan, toen zij verdween, de last, dien hare kloeke schouders zoo moedig getorscht hadden, niet op die des vaders, maar op degene der kinderen gevallen. En zij toonden zich bekwaam, hem met eere verder te dragen! De dochters namen met roodbekreten oogen de taak der moeder op, en zij vervulden ze op eene wijze, die toonde, dat de geest der overledene in haar voortleefde. Doch het was vooral de zoon, die de trots was des vaders. Hij was tot een knap, degelijk jong man opgegroeid, en zonder het zelf te voelen, zonder het te vermoeden, was de vader, voor wat de leiding der handelszaak betrof, een overtollige in het huis geworden. Hij deed niets meer, zonder het oordeel der kinderen tevragen; hij nam wel den schijn aan, het maar zelden met hen eens te zijn; doch ten slotte deed hij toch nooit iets anders, dan hetgeen zij hem hadden aangeraden. Langzamerhand begon de wonde van het verlies der moeder zich te sluiten, en daar klopte de dood nogmaals. De gezonde, blozende kleur week van de wangen der oudste dochter; hare levenlustige natuur werd zwaarmoe- | |
[pagina 565]
| |
diger; zij was niet ziek, en toch wierp haar nu deze, dan gene ongesteldheid te bed. Zekeren dag was zij op wandeling door eene regenbui verrast geworden, zij had koude gevat, en had zich bij hare tehuiskomst te bed gelegd, - om het niet meer te verlaten. Zoo was ook de tweede weggegaan, - en, ofschoon de omstandigheden schenen te veranderen, het was toch diezelfde geheimzinnige kwaal, die thans ook den zoon had weggeraapt. De menigte bekloeg den armen vader, en wie kon ook beklagenswaardiger zijn dan hij? Toen men de kist in den familiekelder bijzette, werden door een ongeval bij het verplaatsen van den steen de drie kisten, welke daar reeds naar de overblijvenden wachtten, voor de oogen der aanwezigen zichtbaar. En in veler oogen zwol een traan. Zelfs de onverschilligste voelde, wat er voor den armen man, die ginder alleen was overgebleven van dat blijde gezin, bedolven lag in dien engen, donkeren kelder, in die gele, door tijd en vochtigheid met eenen sluier van vuilgrijze schimmel bedekte kisten, die de grafmaker zoo spoedig mogelijk aan aller blikken onttrok. Zij bevatten al wat hem duurbaar geweest was, zijn verleden en zijne toekomst, zijn geluk en zijne vreugde, alles! | |
II.Eenige weken na de begrafenis zijns zoons, zat Sterckx in dezelfde kamer, waar het stoffelijk overschot des armen jongelings gerust had, eer men het voor altijd had buiten gedragen. De arme man had gepoogd, afleiding voor zijne smart in onverpoosden arbeid te zoeken, en hij had beraden de leiding der zaken in eigen handen willen nemen. Zijne zuster had hem aangeraden naar een vertrouwd en kundig bediende uit te zien, die geen nieuweling meer was in den handel, en die hem de taak aanzienlijk zou verlichten. Sterckx had echter dat voorstel krachtdadig van de hand gewezen. ‘Ik zal tienmaal gemakkelijker alles alleen doen,’ had hij gezegd, ‘dan eenen vreemde te moeten leiden in eenen doolhof, waarin hij er nooit zal toe geraken, alleen den weg te vinden. Indien ik elken dag voor een paar uren een | |
[pagina 566]
| |
boekhouder heb, zal ik het overige wel alleen doen. Ten andere, het werk zal mij beletten, te veel aan het verleden te denken.’ Mevrouw Veraert scheen niet overtuigd. Doch zij kende haren broeder, en drong niet aan. Toen zij echter eenige dagen later met hare dochter weer den avond in het huis des broeders was komen doorbrengen, sprak deze: ‘Waarlijk, het is lastiger, dan ik dacht. De winkeldochters en de werklieden zijn zoo onwetend en zoo dom, dat men er zich geen denkbeeld kan van vormen. 't Is dikwijls, om er razend van te worden.’ Van eenen bediende te nemen, die de taak des afgestorven zoons zou opnemen, wilde hij echter nog niet hooren. Hij wilde ten minste beproeven, of het zoo niet ging, zegde hij. Het onverzettelijk besluit was reeds aan 't wankelen, doch nog niet opgegeven. Doch elke dag bracht eene nieuwe moeielijkheid mede; de klanten begonnen zich te beklagen over vergissingen - iets wat sinds onheuglijke tijden niet geschied was -, en Sterckx zag langzamerhand in, dat hij in wezenlijkheid zijne krachten overschat had, en de gedurige spanning zijner zenuwen hem meer kwaad dan goed deed. Winkeljuffers en werklieden behandelde hij met ongewone ruwheid, en nooit toonde hij zich tevreden over iets, - doch geen van hen scheen zich veel daarover te bekreunen: men kende den baas, men wist, dat hij zich gaarne een ruw uiterlijk gaf, doch dat hij eigenlijk de goedaardigste mensch der wereld was. En vooral in de tegenwoordige omstandigheden vergaf men hem zonder moeite de meest onverdiende uitvallen. De ware oorzaak der moeielijkheden, welke hij ontmoette: den langen tijd, gedurendewelken hij van de leiding der zaken niets dan den schijn meer had - en was het wel ooit anders geweest? - die vermoedde de brave man natuurlijk niet. En zoo kwam het dan, dat den avond vóor den dag, waarop wij hem weder ontmoeten, het ontwerp van een vertrouwd bediende te nemen, weder te berde was gekomen, en dat Sterckx niet meer neen had gezegd. ‘Gij hebt bekenden genoeg,’ zegde hem Mevrouw | |
[pagina 567]
| |
Veraert. ‘Een of andere uwer vrienden zal u wel iemand weten aan te wijzen, in wien gij alle vertrouwen moogt stellen.’ ‘Oom Leopold sprak gisteren nog met allen mogelijken lof van zijnen bediende, “zegde hare dochter Maria.” Hij heeft hem echter niet meer noodig, daar zijn zoon, die uit de handelsschool teruggekomen is, hem thans vervangen kan. En hij houdt zooveel van hem, dat hij den moed niet heeft hem te vragen, eene andere betrekking te zoeken.’ ‘Zegde hij dat?’ vroeg de moeder. ‘Inderdaad, mijn schoonbroeder heeft mij altijd met veel lof over dien jongeling gesproken. Dat zou misschien eene voortreffelijke keuze zijn.’ ‘Ik denk, dat het moeielijk zou zijn, iets beters te vinden,’ drong Maria aan. ‘In alle geval, ik zal morgen met Leopold gaan spreken,’ zegde Mevrouw Veraert. ‘Tenzij gij het liever anders hebt?’ ‘Neen, neen! En als het wezenlijk zoo is, zend mij den jongeling dan maar: dat verplicht tot niets.’ ‘Gij zult hem nemen, wanneer gij hem zult gezien hebben; daar geef ik u mijn woord op,’ sprak Maria. Mevrouw Veraert had haren broeder laten verwittigen, dat hij den jongen man, van welken den vorigen avond spraak was geweest, om vijf ure mocht verwachten. De klok sloeg thans vijf. Toen de jongeling binnentrad, maakte de koopman een gebaar van uiterste verrassing. Zijne kleurlooze wangen werden nog bleeker, en het was, als werd hem plotselings den adem afgesneden. En nog grooter werd zijne ontroering, toen de stem des jongelings zijn oor trof. Want die vreemdeling, dien hij nooit ontmoet had, was het sprekend evenbeeld van zijnen overleden zoon! Hij was ouder dan zijn Frans, en hij droeg den vollen baard, doch de gelijkenis trof den armen man tot in het diepste der ziel. En wanneer hij de stem des vreemden hoorde, die stem, die zoo volkomen degene des dierbaren doode was, dan rees de ontroering des koopmans ten top, hij werd duizeling en onwillekeurig greep hij naar eenen steun. Hij had zich voorgesteld, den toekomenden bediende een groot denkbeeld van zijne krachtdadigheid en zijne strengheid te geven, en hem slechts de aanvaarden, na hem een | |
[pagina 568]
| |
grondig onderzoek nopens zijne kundigheden te hebben doen doorstaan. Hij dacht echter aan niets van dat alles meer, en de jongeling werd aangenomen aan de voorwaarden, die hij zelf stelde, eer het gesprek vijf minuten geduurd had. ‘Gij moet mij verschoonen, Mijnheer,’ zegde dan Sterckx, ‘indien ge mij ontroerd ziet.... Gansch uw uiterlijk is zoo sprekend datgene van mijn arm kind, dat ik er gansch door geschokt ben.’ De jonge man zag hem met eenen blik van oprecht medegevoel aan. ‘Ik durf hopen, Mijnheer’ zegde hij, ‘dat gij het woord, dat wij elkander daareven gaven, niet voor verplichtend zult beschouwen, indien mijne tegenwoordigheid u om iets pijnlijk moest wezen.’ Sterckx zag hem om die kieschheid dankbaar aan, doch verzekerde, dat er van zoo iets geene spraak kon zijn. ‘Gij heet dus....?’ vroeg hij verder. ‘Frans Bogaerts.’ ‘Bogaerts?... En gij zijt van....?’ ‘Van Wolverthem!’ Nogmaals zag Sterckx den jongeling zichtbaar verrast aan. ‘Leven uwe ouders nog?’ vroeg hij weder. ‘Mijne moeder leeft nog,’ antwoordde Frans. ‘En uw vader?’ Een gloeiende blos vloog over het gelaat des jongenmans. ‘Mijn vader heb ik nooit gekend,’ sprak hij ras en stiller. Sterckx drong niet aan. Hij drukte den nieuwen bediende bij het heengaan de hand, en bleef dan lang in diep nadenken verzonken. Toen zijne zuster des avonds met hare dochter gekomen was, sprak hij met veel lof over den jongen man. ‘Hebt gij bij uwen schoonbroeder nooit iets aangaande de ouders van dien jongeling vernomen?’ vroeg hij dan. ‘Ik meende u daarover reeds gesproken te hebben,’ antwoordde zij. ‘Frans is een onwettig kind. Zijne moeder woont te Wolverthem bij haren broeder, een zeer geacht winkelier, die reeds sedert vele jaren een goede klant van Leopold is. De oom en zijne zonen komen dikwijls naar de stad, doch de moeder van Frans heeft men er nooit gezien. | |
[pagina 569]
| |
Ik herinner mij niet nauwkeurig op welken grond, doch ik weet, dat mijn schoonbroeder veronderstelt, dat het meisje bij de geboorte van haar kind nog zeer jong moest zijn.’ Sterckx antwoordde niet,- doch hij bleef gansch den avond verstrooid en gejaagd. Het gesprek kwijnde. Mevrouw Veraert sloeg met bevreemding en zwijgend haren broeder gade; alleen Maria bleef spraakzaam, en kon hare vreugde niet verbergen, ‘omdat oom zulk knap helper ging hebben.’ | |
III.Mevrouw Veraert was weduwe. Haar echtgenoot, een geneesheer, die destijds als oogarts in de hoofdstad eene zekere beroemdheid verworven had, was vóor eenige jaren gestorven, en had haar een klein fortuin nagelaten. Maria was haar eenig kind. De moeder had zich geheel aan de opvoeding van het jonge meisje - haren afgod - toegewijd. Haar helder gezond verstand en hare innige moederliefde hadden haar daarbij gewoonlijk den rechten weg getoond, en toch was zij maar ten halve tevreden over den verkregen uitslag. Wel bezat Maria het eerlijke, oprechte wezen van hare moeder en de taaie wilskracht van haren vader; doch hij zich zelve moest de weduwe bekennen, dat het kind, ten gevolge van het natuurlijke gebrek aan krachtdadigheid bij eene uitsluitelijk vrouwelijke opleiding, te veel gewoon was naar eigen goeddunken te handelen, en dat hare wilskracht dikwijls sterk aan eigenzinnigheid geleek. Wat kon de moeder daartegen? Wat het meisje wilde, was over 't algemeen niet zeer buitensporig, en de moeder beminde haar kind te zeer, om haar voor kleinigheden verdriet aan te doen. Kon het dan anders, of Maria moest er aan gewoon worden, haren eigen meisjeswil als opperste wet in het huis te zien gelden, en den tegenstand, dien moeders soms wou bieden, wanneer het eene of andere luim uit dat blonde kopje gold, zelve voor eene onschuldige ‘moedergril’ te houden? Op dat oogenblik zelf, nu zij daar, zoo het schijnt, gansch rustig in de lezing van een roman verzonken zit, is er | |
[pagina 570]
| |
onder die half onhandige, blonde lokken een plan aan t rijpen, dat, indien moeder er iets moest van vermoeden, eenen storm zou doen oprijzen, zooals het stille huis er sedert de aankomst der huidige bewoners nog geen gekend heeft. Want het verhaal, al heeft het bij zijn verschijnen niet luttel opgang gemaakt, is er niet in gelukt, de aandacht van het jonge meisje te boeien. Alsof zij tijd had, zich thans met romans en romanhelden bezig te houden! Het geldt thans geen verzinsel in het vernuftig brein van eenen of anderen pennekunstenaar ontstaan: het geldt thans haar roman, hare liefde, haar levensdroom! Met beraden beweging slaat zij plotselings het boek toe en staat op, terwijl zij mompelt: ‘Wij zullen zien!’ Op dat oogenblik weerklinkt de huisschel. Wie mag dat zijn? Maria is alleen te huis: moeder is met de meid uitgegaan, om aankoopen te doen. De bezoeker was Frans Bogaert. Hij vroeg om mevrouw Veraert te spreken. Maria leidde hem in de kleine voorzaal, met de verzekering, dat hare moeder onverwijld zou terugkomen. De beide jonge lieden deden hun best, om in afwachting een zoo onbeduidend als beleefd gesprek aan den gang te houden, doch hunne pogingen gelukten maar ten halve. Reeds verscheidene malen, toen er weer een lastig stilzwijgen heerschte, had nu eens Maria dan weer Frans een nieuw onderwerp te berde gebracht, doch niets wilde behoorlijk van stapel loopen. De dikke gordijnen aan het eenige venster lieten in de kleine zaal slechts een twijfelachtig licht dringen. Frans, die een weinig ter zijde zat, bevond zich in een halfdonker, dat het hem gemakkelijk maakte, de ontroering, die inderdaad de oorzaak zijner geringe spraakzaamheid was, voor den blik van het jonge meisje te verbergen. Maria, integendeel, was vóor het venster gaan staan, en schouwde naar buiten. Al het licht, dat in de kamer drong, viel op hare slanke gestalte, en maakte haar tot eene lichtfee in het sombere vertrek. Frans kon zijnen blik niet van haar afwenden, en het was haar, als had zij een halfonderdrukten zucht vernomen. | |
[pagina 571]
| |
Zij wendde zich snel om, en poogde het gesprek te hernemen. ‘Weet ge wel, dat ik het eigenlijk ben, die oom op het denkbeeld gebracht heb, zich tot u te wenden?’ sprak zij. ‘Ik, uwe gezworene vijandin, die nooit eene gelegenheid laat doorgaan om u te plagen, vooral in het bijzijn van anderen?’ Hij dankte beleefd en poogde te schertsen. ‘Zijt ge wel zeker, dat gij Mijnheer Sterckx daardoor dienst bewezen hebt? Vreest ge niet, dat uw beschermeling u weinig eer zal aandoen?’ ‘Foei! En dat voor een man! Gij schijnt er op uit eene vleierij uit eenen kindermond te willen lokken.’ ‘Kindermond, Mejuffer!’ ‘Natuurlijk! Ik weet het immers al lang, dat ge mij als een nietswaardig kind beschouwt.’ Hij teekende verrast protest aan tegen die bewering, die hij ongehoord noemde. ‘Het is overigens onnoodig, daar acht op te geven,’ ging zij tergend voort. ‘Is het niet gansch natuurlijk, dat mijn verschijnen in eenen kring, waar een ernstig gesprek gevoerd wordt, en waar gij, naar men zegt, de gretigst aanhoorde zijt, u telkens verstommen doet? Wat zoo een ernstig, degelijk man als gij spreekt, zou natuurlijk domme kinderen vervelen, niet waar?’ Hij poogde nogmaals zich te verdedigen, doch zij liet er hem den tijd niet toe, en sprak ras voort. ‘Dat ik oom dienst bewezen heb, is buiten twijfel. Ten andere, had niet ik er eerst van gesproken, dan hadde toch iemand anders het gedaan. Doch niet minder zeker is het, dat ik niet uit eigenbaat gehandeld heb; want thans meer dan ooit zult gij gelegenheid hebben mij te vernederen.... tenzij gij er toe kondt besluiten mij in het vervolg wat minder als een kind te behandelen?’ voegde zij er bij, met eenen zweem van vleiende smeeking in de stem. ‘Ik kan mij waarlijk niet verbeelden, dat u dat alles ernst kan zijn, Mejuffer. Ik heb mij altijd beijverd, u zoo eerbiedig mogelijk....’ ‘Ik spreek niet van beleefdheid,’ viel zij hem met bitterheid in de rede. ‘Iedereen stelt prijs op uwe achting en uwe vriendschap, en mij alleen hebt gij die geweigerd!’ Hij was opgestaan, bleek als een doek. | |
[pagina 572]
| |
‘Mejuffer!’ riep hij uit. ‘Gij weet niet....’ Hij hield plotselings in. ‘Welnu?’ sprak zij. ‘Wat weet ik niet?’ Hij kampte zichtbaar met zich zelven. ‘Ik bid u,’ smeekte hij, en zij hoorde de ontroering in zijne woorden trillen, ‘spreken wij zóo niet verder. Gij weet, dat gij mij van gansch ingebeelde dingen beschuldigt; doch gij vermoedt niet, hoe ge mij daarbij grieft.’ Zij trad hem een stap dichter, en met diepe, ongeveinsde hartelijkheid in de stem, sprak zij: ‘o Ik verzeker u, dat ik u niet heb willen grieven; integendeel. Doch ik herhaal het, ik stel uwe vriendschap op hoogen prijs. Ik was tot hiertoe overtuigd, dat gij mij vijandig waart, en ik heb mij gewroken, met u gewetensvol te plagen.’ Zij reikte hem plotselings de hand: ‘Willen wij thans vrede maken?’ vroeg zij met behaagzieke streeling in blik en stem. Frans bleef eenige oogenblikken onbeweeglijk, als versteend. Dan greep hij eensklaps de hem aangeboden hand, en drukte ze met koortsigen klem. Doch oogenblikkelijk, als hadde hem die aanraking tot het bewustzijn teruggeroepen, liet hij ze weder los. Zijn gelaat had zulke wilde uitdrukking van gedwongen hardheid gekregen, dat het meisje verschrikt achteruitweek. ‘Neen,’ zegde hij met doffe stem, ‘dat mag niet! Ik bid u Maria, laat mij! laat mij! Gij weet niet, wat gij doet!’ Zij trad hem weer nader, en met vlammende wangen en vochtigen blik fluisterde zij: ‘Neen, ik laat u niet!’ ‘Gij moet!’ sprak hij ruw, en met eene stem, die verraadde, hoe vreeselijk gansch zijn wezen geschokt was. ‘Ik ben maar een arm verworpeling der maatschappij, maar de slaafeener vrouwengril zal ik niet wezen, nimmer! nimmer!’ Maria begreep, dat zij grenzeloos onvoorzichtig geweest was. Wat kon hij, de fiere, ernstige jonge man, die niets bezat dan het levendige bewustzijn der eigenwaarde, waarop hij steunen kon in het leven, wat kon hij anders antwoorden? | |
[pagina 573]
| |
Een oogenblik wilde zij zich aan zijne voeten werpen; doch zij bezon zich snel, en trachtte er koud en beleedigd uit te zien. ‘Gij bedriegt u,’ sprak zij. ‘Ik zweer u, dat ik er niet aan gedacht heb, u tot mijn speelbal te maken. Ik weet, dat gij tegen dergelijke pogingen gewapend zijt.’ ‘Dan blijft er mij niets over, dan u om verschooning te bidden voor mijne woorden,’ antwoordde hij toonloos, en zij zag, hoe de laatste bloeddroppel uit zijn gelaat verdwenen was. Geen van beiden vond den moed, het gesprek voort te zetten. Zij voelden, hoe weinig hunne laatste, koude woorden de uitdrukking waren, van wat in hun hart stormde. Zij voelden, dat de tegenwoordige stonde een keerpunt zou zijn in hun leven; dat voortaan voor beiden een strijd op leven en dood om het geluk, of ten minste om de levensrust begon. Maria had sedert lang de hopelooze liefde van Frans geraden, en deze had thans ook de overtuiging, dat hij het meisje geen overschillige was. Doch hij was vast besloten, hij, de arme bediende, die niets bezat, dan eene arme, teergeliefde moeder; die zelfs den naam zijns vaders nooit had hooren uitspreken. Hij wilde zich die voorbijgaande luim van het rijke meisje niet ten nutte maken, om haar aan zich te kluisteren, en haar daardoor met geweld af te rukken van al de haren, misschien van hare moeder zelve. En dan, zou hare liefde wel bestand zijn tegen den storm, dien eene verklaring moest doen uitbarsten? En was het niet duizendmaal beter voor hem, alleen en onbemind met de herinnering van dien zonnigen droom door het leven te gaan, dan met de hel des bewustzijns van ontrouw en verraad? En Maria? O! Zij had het vaste besluit des jongelings uit zijnen blik en uit den toon zijner stem meer nog dan uit zijne woorden vernomen, en zij had begrepen, dat de huidige ure haar nog niet brengen zou, wat zij zoo vurig wenschte. Doch de zonderlinge wending, welke het gesprek genomen had, had Frans in hare oogen nog doen rijzen, en zij was het meisje niet, om zoo spoedig eene duurbare hoop op te geven. Dat besluit las ook hij in hare oogen. Het bewustzijn van den pijnlijken kamp met zijn eigen hart, die hem te wachten stond, rees voor zijnen geest, en | |
[pagina 574]
| |
met afschrik vroeg hij zich af, hoeverre zijne krachten zouden reiken. Reeds sedert eene gansche poos sprak geen van beiden meer, en het stilzwijgen begon hen zwaar te drukken. Het was dan ook met een zucht van verlichting, dat zij de moeder hoorden binnenkomen. En toch hadden beiden den indruk, als werd er hun plotselings een grenzeloos geluk geroofd, dat zij vroeger in het lastig alleenzijn niet vermoed hadden, en de onbewaakte blik, dien zij op hetzelfde oogenblik elkander toewierpen, goot in beider ziel eene zaligheid, die een stond geheel hun wezen vervulde. Arme Frans, die het geluk, hem zoo schaars toegemeten, zoo meedoogenloos in zich zelven bekampen moest! Toen hij alleen was met Mevrouw Veraert, reikte hij haar een blad over, dat hij uit eene brieftasch nam. ‘Ik ben het aan uwe goedheid verschuldigd, Mevrouw, dat uw heer broeder mij in zijnen dienst genomen heeft,’ sprak hij. ‘Ik heb het daarom mijn plicht geacht, u dezen brief, dien ik dezen morgen van mijne moeder ontvangen heb, te komen mededeelen.’ Mevrouw Veraert las den brief. ‘Uwe moeder houdt er aan, dat gij mijnen broeder het gegeven woord gaat terug vragen?... Om eene reden, welke zij u thans liever niet mededeelt?... Wat beteekent dat? Kunt gij vermoeden, wat haar mag aangedreven hebben?’ ‘Volstrekt niet, Mevrouw.’ ‘En wat zijt ge voornemens te doen?’ ‘Ik heb eerst gedacht onmiddellijk bij den heer Sterckx te gaan, om hem, zooals mijne moeder het verlangt, het woord, dat ik hem gegeven heb, te gaan terugvragen. Doch bij nader overleg scheen het mij, dat het onkiesch zou geweest zijn, zulks te doen, zonder u te verwittigen. Ik zou den schijn gehad hebben, uwe belangstelling en uwe welwillendheid als een gewoon ondankbare te hebben vergeten.’ ‘Gij zijt dus wezenlijk voornemens te doen, wat uwe moeder vraagt?’ Hij zag haar verwonderd aan. ‘Zoudt gij mij het tegendeel aanraden?’ vroeg hij. ‘Toch niet.... Het is inderdaad zeer moeielijk....’ | |
[pagina 575]
| |
Zij zag hem eene poos zwijgend aan. Dan zag zij, als verstrooid, nog eenmaal op het blad, dat zij in de hand hield. ‘Wolverthem.... Paulina Bogaerts....’ las zij halfluid en als in gedachten verzonken. ‘Mijn vriend,’ zegde zij plotselings en zichtbaar ontroerd, ‘zeg voor het oogenblik geen woord hiervan aan niemand. Ik zal zelve met mijnen broeder over de zaak gaan spreken.’ Het werd den jongeling als duizelig, toen hij buiten was. Wat beteekende dat alles? Vanwaar die onverklaarbare brief zijner moeder? Vanwaar die ontroering van Mevrouw Veraert, terwijl zij den naam van zijn geboortedorp, en dien zijner moeder las? Hij dacht aan de ontroering, die hij ook bij den heer Sterckx had meenen te bemerken, toen deze hem omtrent zijn dorp en zijne ouders ondervraagd had. Had hij zich dan werkelijk bedrogen, zooals hij daarna gemeend had, het te moeten aannemen? Of was er werkelijk in dat alles een geheim, dat hij niet raden kon? Hij had echter den tijd niet een antwoord op die vragen te zoeken, want met onweerstaanbaar geweld drongen andere beelden vóor zijnen geest. Maria!... Was het dan waar, dat zij zijne liefde geraden had? Zou het waar zijn, dat zij hem beminde? Hem!... Maria hem beminnen! Het was hem een oogenblik, als werd hij zinneloos van geluk bij die gedachte.... Doch de volgende stonde reeds goot het venijn des twijfels in zijn zwellend hart. Neen, dat kon niet zijn! Dat was onmogelijk! Maria had vermoed, wat er in hem omging, en het was haar eene voorbijgaande meisjesluim, hem aan hare voeten te zien. Zij zag in hem een onfeilbaar slachtoffer harer ontwakende vrouwelijke ijdelheid. En dan? Dan zou zij hem van zich stooten, als de knaap het gebroken speeltuig wegschopt, dat hem niet meer vermaakt. Doch dat zou niet! Hij was geen kind meer! Hij wilde zich aan den zegewagen eener vrouw niet laten spannen! Hij zou zich koud en onverschillig toonen, vluchten, indien het zijn moest; doch de slaaf eener kokette worden, dát niet! Nimmer! Arme gek! Weet gij dan nog niet, wat het is: beminnen, bemind worden? Bestaan zij werkelijk, zij die met de verterende vlam der liefde in geest en bloed, en het onver- | |
[pagina 576]
| |
doofbaar vuur der hoop in het hoofd, het wenkend geluk van zich weg kunnen stooten? En gij, behoort gij tot die monsters van den wil? Neen! Hij gelooft zich zelven en zijne voornemens niet; want een verkropte snik schokt hem de borst en snoert hem een oogenblik de keel toe, en als een waanzinnige ijlt hij verder. | |
IV.Wat is een voorgevoel? Onzin zegt de strenge denker, - eene wezenlijkheid zegt de eenvoudige volksmond. Wie van beiden heeft gelijk? Het is nochtans groot, het getal der lieden, die overtuigd zijn, door een voorgevoel van een naderend geluk of ongeluk verwittigd te zijn geworden. Zij hebben inderdaad zich de borst in bange verwachting voelen verengen, eer zij den slag, die hen treffen moest, kenden; zij hebben in het hart eene blijheid voelen ontstaan, die het rasser en warmer deed kloppen, - als wist dat levensorgaan vroeger dan hetgeen er daar woelt in onze hersenpan, wat vreugdig nieuws men ging vernemen. Was alle redeneering inderdaad vreemd daaraan? Is het dan waar, dat er in de geestenwereld geheimzinnige banden bestaan, die aan al de opsporingen en proefnemingen der wetenschap ontsnappen? Is het waar, dat de wetten der stof niet alles beheerschen in ons leven? Wie kan 't weten? En kan men het de zwakke menschenkinderen ter kwade duiden, zoo zij liever de bloemrijke luchtspiegelingen van het wonderbare naloopen, dan zich moedeloos op de naakte rots der stoffelijke zekerheid neer te vlijen? Toen Mevrouw Veraert tot haren broeder ijlde, had zij het voorgevoel, dat de moeder van Frans de schoone meid moest wezen, die zij vóor vele jaren in het huis harer ouders gekend had, en dat Frans de zoon haars broeders moest zijn. Waarom dacht zij dacht? Zij was zelve overtuigd, dat daartoe geen grond bestond. Die brief der moeder was wel zonderling, en de gelijkenis van Frans met haren broeder, en ook met dezes zoon had zij al lang opgemerkt. Doch wat bewees dat? Ontmoet men | |
[pagina 577]
| |
niet gedurig lieden, die elkander geheel vreemd zijn, en toch de treffendste gelijkenis aanbieden? Neen, dat bewees niets! Had zij ooit iets bemerkt, dat betrekkingen tusschen de meid en den jongen meester had kunnen doen vermoeden; had zich Paulina ooit in het minst als eene lichtvaardige deerne getoond, dan, ja, dan hadde de zaak eenigen schijn van mogelijkheid kunnen aannemen. Maar nu? Zij herinnerde zich Paulina nog zeer wel, ofschoon zij niet wist, ooit haren familienaam gehoord te hebben. Het was eene flinke, levensfrissche boerin, even knap bij den arbeid als opgeruimd en geestrijk in den omgang met iedereen. Zij had eene opvoeding genoten, zooals men ze bij buitenlieden slechts zelden aantreft; want hare ouders waren welstellende lieden geweest, die door tegenspoed getroffen waren geworden. Zij was als meid in het huis gekomen, doch werd door vader Sterckx al spoedig tot winkeldochter bevorderd. En men had het zich niet te beklagen gehad. Aan het volstrekt onberispelijke harer zedelijkheid had nooit iemand getwijfeld. Zekeren dag was haar vader haar komen aankondigen, dat hij eene ronde som geërfd had, en dat de scheiding voortaan onnoodig was geworden. Weinige dagen nadien was zij naar het vaderlijke huis teruggekeerd. Neen, dat vermoeden was onzin! Dat kon niet zijn! Paulina was daartoe niet in staat, en ook haar broeder was te eerlijk, te goedhartig, om eene vrouw in schande te storten, en zich dan om haar niet meer te bekommeren. De moeder van Frans moest dus eene andere Paulina zijn, dan degene, die zij gekend had. Doch zij had goed zich dat alles immer weder vóor den geest te roepen: het voorgevoel liet haar niet los. Ten minste, zóo noemde zij het; maar de zaak had even goed eene waarschijnlijkheid kunnen heeten, die haar dieper getroffen had, dan zij 't wist; en welke in hare ziel eenen indruk had nagelaten, dien al hare redeneeringen niet vermochten uit te wisschen. Zij vond haren broeder in zijn werkkabinet over eenen hoop handelspapieren gebogen. Hij bemerkte, dat zij ernstig en aangedaan was, en zag haar ondervragend aan. | |
[pagina 578]
| |
‘Ik heb daareven het bezoek van Frans Bogaerts gehad,’ sprak zij. Hij antwoordde niet. Zij aarzelde een oogenblik: ‘Hoe sprekend hij u gelijkt, u en uw zoon!’ riep zij dan uit. ‘Hebt gij dat nu eerst bemerkt? Ik heb het onmiddellijk gezien,’ zegde hij. Zij zag hem getroffen aan. Dan verhaalde zij, waarom Frans gekomen was. Zij herhaalde hem woord voor woord den inhoud van den brief, en drukte op den naam der moeder en dien des dorps. Hij onderbrak haar niet, door geen woord, door geen gebaar. ‘Vindt gij dat alles niet onbegrijpelijk?’ vroeg zij. ‘Integendeel,’ mompelde hij, als in gedachten verzonken. Zij trad met open mond op hem toe: ‘Wat beteekent dat?’ vroeg zij. Hij zag haar niet eens aan, en scheen aandachtig den brief te lezen, die voor hem open lag. Hij liet haar hare vraag herhalen, eer hij antwoordde: ‘Ik geloof, dat Frans mijn zoon is....’ ‘Ik wist het!’ riep zij uit. En verpletterd zonk zij neder op eenen stoel. Haar broeder deed pogingen, om kalm te blijven, en hij scheen er inderdaad in te gelukken. Hij immers bad sedert eene week aan niets anders meer gedacht. Hij was thans vertrouwd met het denkbeeld, een zoon te hebben gevonden. Want dat Frans zijn zoon moest zijn, daaraan twijfelde hij niet in het minst. Doch mocht hij spreken? Wat kon hij doen? Al zijne plannen bleken onmogelijk, zoodra bij den vinger wou roeren, om ze uit te voeren. En toch, iets moest gedaan worden, dat voelde hij. Maar wat? Met den zoon spreken? Onmogelijk! Tot de moeder gaan? Hij hadde wel gewild, doch de moed ontbrak hem. Er bleef hem maar éene zaak over: Wachten! De tijd zou den strik wel losmaken. Was dat ook het beste niet? Toch was het wachten hem pijnlijk, en met een gevoel van eindelooze verlichting bestatigde hij, dat de bekentenis aan zijne zuster, waarvan hij zoozeer de gevolgen geducht had, zonder storm voorbij was gegaan. En hij vertelde haar van die dagen, die sedert zoolang | |
[pagina 579]
| |
reeds in diepe vergetelheid verzonken waren gebleven, en waarvan de herinnering thans, als eene plotselings opgewekte schim, geheel zijn wezen vervulde. Zijne stem was onzegbaar geschokt, de macht der beelden uit het verleden, die voor zijnen geest togen, scheen hem geheel te hebben aangegrepen, en het was, alsof hij voor zich zelven sprak, en volkomen de tegenwoordigheid zijner zuster vergeten was. Hij sprak van de geheime liefde, die hij sedert zoolang voor de schoone, doch ongevoelige Paulina gekoesterd had, en van hare onverbiddelijke onverschilligheid, die zijnen hartstocht bijna tot waanzinnigheid had doen stijgen. Hij vertelde, hoe hij zekeren dag voor het meisje geknield had als voor een bovenmenschelijk wezen; hoe hij haar gesmeekt had, met tranen en snikken, hem niet van haar af te stooten; hoe zij lang en als met vertwijfelde krachtdadigheid weerstand had geboden; doch hoe zij ten slotte ook in tranen was uitgeborsten, en bekend had, dat zij hem ook beminde. Hij verhaalde, hoe het arme meisje verpletterd was door het bewustzijn harer zwakheid, zij, die bij zich zelve gezworen had, die hopelooze liefde meedoogeloos te versmooren, - en hoe zij als ontzenuwd en willoos in zijne armen had gelegen, en zelfs dan de noodige krachtdadigheid niet had teruggevonden, toen haren minnaar de woeste storm der vleeschelijkheid met bedwelmende kracht naar de hersens dreef. ‘Wat zal ik zeggen?’ ging hij na eene poos zwijgens voort. ‘Ik ben zeker zeer schuldig jegens dat meisje. Doch de omstandigheden zijn medeplichtig. Weinige dagen na dien noodlottigen dag kwam haar vader haar halen, en ik heb haar sedert niet teruggezien. Zij was toen pas achttien jaar, ik nog geen twintig. Het was kort daarna, dat vader mij naar Holland stuurde, om mij in de kennis van den handel te bekwamen. Toen ik vier jaar later terugkwam, deelde hij mij mede, dat mijn huwelijk met Johanna, mijne vrouw zaliger, besloten was, en hij de zaak reeds met hare ouders geregeld had. Gij weet, dat het zeer gewaagd was, vader tegen te spreken. Ten andere, men vergeet zoo licht op dien ouderdom, en Johanna mishaagde mij niet. Aan de mogelijkheid. dat Paulina kon moeder geworden zijn, had ik nooit gedacht. Hoe zou ik het ook? Zij woont pas een paar uren van hier, en heeft nooit iets van zich laten ver- | |
[pagina 580]
| |
nemen. Arm meisje! Zij heeft liever hare schande en hare smart verkropt, dan er zich toe te vernederen, den ontrouwe na te loopen.’ ‘En wat denkt ge nu te doen?’ vroeg zijne zuster. ‘Wat ik nu doen wil?’ vroeg hij met vuur. ‘Herstellen wil ik, wat nog hersteld kan worden!’ ‘Hoe meent ge dat?’ ‘Ik zal op mijnen zoon niet langer de schandvlek eener onwettige geboorte laten kleven,’ ging hij driftig voort. ‘Is dat mijn plicht niet? Kunt ge mij iets anders aanraden?’ Zij greep hem bewogen de hand. ‘Neen,’ zegde zij; ‘dat is edel gesproken. En ik denk, dat het een geluk is voor u, eenen zoon te vinden als Frans. Hij zal voortaan de steun en de troost van uw leven zijn, nu gij al het overige verloren hebt.’ Hij zag haar dankbaar aan om die goede woorden. Hij aarzelde een oogenblik, en sprak dan stiller: ‘En de moeder? Zal zij er in toestemmen, dat degene, die haar verlaten en vergeten heeft, haar thans haren zoon komt ontnemen? Zal hij zich van zijne moeder willen scheiden?’ ‘Ik begrijp u, broeder. Neen, gij hebt gelijk: uwen zoon erkennen is niet genoeg: ook de moeder heeft recht op herstelling. Zij vooral heeft het. Door uwe schuld is haar gansch bestaan vergiftigd geweest. De vlek, die op haar kleefde, is wellicht de oorzaak geweest, dat zij een leven zonder liefde en geluk, een leven van wroeging en vernedering heeft moeten leiden. Gij zijt niet jong meer; doch al wat gij voor de ongelukkige doen kunt, moet gedaan worden.’ Sterckx had zijn gelaat in zijne hand laten zinken, terwijl zijne zuster sprak, en zij zag thans, dat er hem een dikke traan tusschen de vingeren gleed. | |
V.Mevrouw Veraert had misschien beter gedaan van dat alles voor alsnog geen woord aan hare dochter te zeggen, enten minste te wachten, tot het onaangemelde bezoek, dat zij heden met haren broeder aan de moeder van Frans te Wolverthem brengen moest, eenige zekerheid omtrent de toekomst verschaft had. | |
[pagina 581]
| |
Doch de goede vrouw had zelve het hart zóo vol van wat zij vernomen had en van alles wat de naaste maanden nog konden medebrengen, dat de noodzakelijkheid eene vertrouwelinge te hebben, sterker was, dan alle tegenstrijdige redeneering. Waren er zelfs daaromtrent wel bedenkingen bij haar opgekomen? De zaak kon twijfelachtig zijn; want zij was sedert eenigen tijd reeds gewoon, hare dochter niet meer als een kind te beschouwen. Ten andere, ging die zaak, die zulken geweldigen ommekeer in de familie kon teweegbrengen, die gansch den wijden kring der bekenden in rep en roer zou zetten, niet alle familieleden aan? Had Maria's moeder echter kunnen vermoeden, hoe verraderlijk hare dochter besloten was van het haar toevertrouwde geheim misbruik te maken, dan hadde zij zich wellicht wel gewacht, er iets van te reppen. Doch zij vermoedde niets. Zij bemerkte wel, dat Maria niet was als gewoonlijk; doch zij zag daar volstrekt niets bedenkelijks in. Hoe zou zij ook? Was het dan te verwonderen, dat de ongehoorde verandering, welke het opduiken eens nieuwen neefs in hunnen engen kring te weeg zou brengen, ook het meisje zoo diep had getroffen? Was het niet natuurlijk, dat Maria van niets anders meer sprak, dan van den nieuwen bloedverwant, en zich met welgevallen al het goede herinnerde, dat oom en moeder zelve van Frans gezegd hadden? Het was inderdaad een groot geluk, dat de gevonden zoon zulk degelijk en onberispelijk jonge man was. Wat ware er gebeurd, indien Sterckx zijnen zoon in eenen lompen boerenkinkel of een losbandige deugniet had gevonden? Had hij daarom minder dát gedaan, wat hij zijn plicht achtte? Ja zeker, oom mocht een gelukkig man genoemd worden. Tot hare schande moet het echter gezegd worden, dat Maria tot hiertoe nog bitter weinig aan het geluk van haren oom gedacht had, en de gebeurtenis uitsluitelijk uit een zelfzuchtig oogpunt had beschouwd. Zij was bij het vernemen van het groote nieuws eene poos ernstig, zeer ernstig geweest. Moeder had natuurlijk gedacht, dat zij zich de zaak te veel aantrok, en zij begon zelfs haar kind te verdenken, den indringeling met leede oogen aan te zien, omdat zijn bestaan eene vlek op de fami- | |
[pagina 582]
| |
lie kwam werpen, misschien wel, omdat het jonge meisje aan de haar aldus ontsnappende erfenis dacht. Deze laatste veronderstelling vooral bedroefde moeder Veraert; want, ofschoon hare gedachten en gevoelens in den regel niet boven de wolken dreven, toch was zij eene doorgoede, kruisbrave vrouw, die het hart op de rechte plaats droeg. Zij verontrustte zich echter ten onrechte. Maria's overwegingen hadden eene gansch andere richting ingeslagen. Zij had bij zich zelve de kansen op verzoening afgewogen, die er bestonden tusschen Oom Sterckx en de moeder van Frans. Van liefde tusschen beiden kon er zeker geene spraak meer zijn. Bij oom in elk geval niet. En bij haar? Waarschijnlijk evenmin. Zou dan een gansch leven verbittering en lijden niet voldoende zijn, om elk gevoel uit te wisschen? Overigens, de jeugd aanziet de liefde zoodanig als haar eigen iets, dat zij de veronderstelling, als zou dat gevoel ook bij oudere lieden bestaan, eenvoudig en à priori voor onzin uitkrijt. Er kon dus in de ziel der verlaten vrouw geen andere strijd zijn, dan degene tusschen eigenbelang en fierheid, tusschen de hoop op stoffelijke welvaart in de toekomst, en de herinnering aan een lang leven van vernedering en smart. Wat zou er overwinnen? Indien Frans zijne hooghartige, edele fierheid van zijne moeder geërfd had, - en alles scheen te doen veronderstellen, dat zulks zoo was, - dan kon er moeielijk getwijfeld worden: Paulina zou haren ontrouwen en lichtzinnigen minnaar van vóor vele jaren niet in genade aannemen. Voor oom zou die uitslag van zijn huidig bezoek stellig niet aangenaam wezen. Doch voor haar, voor hare liefde was het eene onherstelbare ramp. Want indien werkelijk de gebeurtenissen de wending namen, die zij voorzag, dan bestond er weinig kans, dat zij den jongeling in het vervolg nog ooit zou ontmoeten. Hij zou natuurlijk aan de zijde zijner moeder staan tot het einde, en de breuk tusschen die twee en de familie des vaders zou ditmaal openlijk en onherroepelijk zijn. Doch zijne liefde? Beminde hij haar niet? Had zij hem niet laten raden, wat ook in haar hart omging? En zou de hoop hem niet terugvoeren tot haar, wat er ook geschiedde? Waarschijnlijk, neen. Zij had het immers met eigen oogen gezien, dat hij niet geloofde aan den ernst van haar gevoel. Hij hield haar voor eene dier lichtvaardige vrou- | |
[pagina 583]
| |
wen, die schoonheid en natuurlijke bevalligheden alleen gebruiken, om mannenharten te kwellen en er het opperst genot in vinden, ze meedoogeloos en reddeloos te breken. Liefde? Was het niet eer verachting, die hij voor haar moest voelen? En toch, indien het haar in den beginne misschien een spel geweest was, op den ernstigen, degelijken jongeling de macht hare levenslustige meisjesoogen te beproeven, thans was het haar wel ernst, bitter ernst geworden, en met afgrijzen vroeg zij zich af, wat zij worden zou, indien de scheiding wezenlijk volledig en onherroepelijk moest worden. Ha! Indien Frans maar wist, hoe duurbaar hij haar was! Indien hij maar raden kon, welken voortgang de laaie gloed overpoosd maakte in dat stormende meisjeshart! Indien zijne moeder wist, dat zij, met niet onverbiddelijk te wezen, ook het geluk van haren dierbaren zoon verzekerde; dat zij door hartelijke verzoening met oom ook Frans eene bruid toevoerde, die hem zoo innig, zoo hartelijk beminde! Ach ja! Zoo zij dát wisten, dan misschien kon zich alles nog ten goede wenden. Doch wie zou, wie kon het hun zeggen? Wie? Dat Maria den nieuwen neef niet stelselmatig vijandig was, mocht de moeder al spoedig tot hare innige voldoening bemerken. Maria sprak weldra met de oude hartelijkheid van den jongeling, en daar de groote gebeurtenis natuurlijk het onderwerp was van de meeste gesprekken in het stille huis, zoo had de moeder gelegenheid genoeg, omtrent de ongegrondheid harer vorige vrees zekerheid te verkrijgen. De groote dag was aangebroken. Heden zouden Sterckx en hare moeder naar Wolverthem rijden; heden zou er over de toekomst van Frans en over de laatste levensjaren zijner ouders beslist worden. Mevrouw Veraert had bij haar vertrek hare dochter niet zonder ontroering omhelsd, en Maria scheen nog heviger aangedaan dan hare moeder. Nauwelijks echter was deze vertrokken, of het jonge meisje snelde naar hare kamer, nam een vel briefpapier, en schreef, zonder aarzelen, volgende klaarblijkelijke onwaarheid neder: | |
[pagina 584]
| |
Mijnheer Bogaerts,
‘Mijne moeder laat U bidden, haar zoo spoedig mogelijk met een bezoek te willen vereeren. Zij heeft u eene gewichtige mededeeling te doen.’
‘Maria Veraert.’
Zij gelastte de meid het briefje te gaan bestellen, en begon zich onmiddellijk aan te kleeden, als was zij voornemens uit te gaan. Dan kwam zij traag en ernstig naar beneden en zette zich neder aan het venster van de kleine zaal, waar zij weldra Frans zou ontvangen. Onbeweeglijk zat zij daar, en de blik, die droomend door het venster tuurde, merkte klaarblijkelijk niets op van het rusteloos gaan en komen der voorbijgangers daarbuiten. De lieden, die zij wel bij naam niet kende, doch die haar toch bekenden, bijna vrienden geworden waren, omdat zij ze sedert jaren dagelijks op de straat zag voorbijgaan, omdat zij zoo vaak reeds vreugde of wee op hun gelaat had bespeurd, - gingen thans voorbij, zonder een vonkje aandacht in het onverschillig oog te wekken; ja, de liefste en de buitensporigste vrouwenopschikken gleden voorbij, zonder dat Maria ze ook slechts een oogenblik met de oogen volgde. Zij droomde. Voor haren geest togen beelden uit het verleden of schimmen der toekomst, waaraan oogenschijnlijk alles, wat haar omringde, volkomen vreemd was. Doch - de slanke, welbekende gestalte, die daar eensklaps aan den hoek der straat verscheen, was er mogelijk niet zoo vreemd aan. Een vurig rood kleurde plotselings het lieve gelaat van het jonge meisje, en licht als eene pluim was zij recht gesprongen. Zij snelde zelve naar de deur, en nog nauwelijks had de jonge man daarbuiten den knop der huisschel kunnen grijpen, toen de deur openging en Maria den bezoeker, met slecht verborgen ontroering in de stem, groette. | |
VI.Wat verandering, sedert Sterckx of zijne zuster de stad nog langs die zijde hadden verlaten! | |
[pagina 585]
| |
Sterckx was nooit een liefhebber van wandelingen geweest, en zijne vrouw zaliger evenmin. Zij was altijd van oordeel geweest, dat gezondheidsleer en noodzakelijkheid van lucht scheppen niets waren dan voorwendsels ten gebruike van luiaards en leegloopers, en Sterckx, die gaarne gezond verstand en praktischen zin ten toon spreidde, had hare meening volkomen gedeeld. Mevrouw Veraert, sedert zij de bovenstad bewoonde, had de gewoonte hare wandelingen en uitstapjes naar Ter Kameren Bosch en de lieve dorpjes aan gene zijde der stad te richten, en kende nauwelijks het vóor eenige jaren aangelegde park vóor het koninklijke zomerverblijf van Laeken. Zij herinnerden zich nog beiden, uit de zonnige dagen hunner jeugd, de sombere straat, die over den steilen Donderberg leidde, en den engen, kronkelenden weg, die van daar door de licht golvende velden over Meysse naar Wolverthem liep. Thans rolde het rijtuig over eene breede, lijnrechte baan, van weerzijden met krachtig opgroeiende kastanjelaars beplant. Van afstand tot afstand was, ter zijde of te midden der baan, een boschje met sierlijke boompjes of struikgewas aangelegd, en in de verte rees, als een uitgestrekt woud, het geboomte op van het buitengoed van Bouchout, dat tegenwoordig tot verblijfplaats aan de ongelukkige keizerin Charlotte dient. Zij hadden geen van beiden eene dichterlijk aangelegde natuur. Doch, hetzij de herinneringen uit vroeger tijd door den plechtigen ernst hunner stemming eene buitengewone kracht hadden verkregen, hetzij waarlijk het onderscheid tusschen vroeger en nu hen door zich zelf trof, zij waren onaangenaam ontroerd, toen de koetsier, in rechte lijn voortrijdend, de oude, smalle, kronkelende straat links liet liggen. Wat lag zij daar koud en onverschillig vóor hen, de eindelooze rechte linie der nieuwe baan! Wat was zij eentonig in hare gladde onveranderlijkheid, met haar effengevoerd vlak, dat steeds de velden daarnevens tot aan den grijzen gezichteinder eenvormig beheerschte! Bij Sterckx vooral was het gevoel van teleurstelling levendig. Immers, ginder op eenige honderden meters afstand, in eene diepe groeve bedolven, onder knoestige eiken en eene dubbele haag van hoogopschietend struik- | |
[pagina 586]
| |
gewas verborgen, lag de oude baan, waar hij eens de geliefde Paulina, toen zij zekeren Zondag eenen vrijen dag waargenomen had, om tot hare onders te snellen, zoo volzalig aan hart zijn had gedrukt. Hij had die baan maar eens betreden, en toch stond zij hem met hare grillige veranderlijkheid nog levendig vóor den geest. Nu eens diepliggend en verborgen, dan weer vlak en gelijk als het veld daarnevens, verder nog in de zijde van eene helling gesneden, had zij hem met hare bonte afwisseling van vlakke strepen en korte, kronkelende hellingen eenen diepen indruk gelaten. En hij beminde die oude baan; nu vooral, nu de eens zoo plotselings afgebroken droom der eerste jongelingsjaren met frissche kracht in zijne ziel was opgerezen, en nu ook de herinnering aan die eerste, zorgvuldig verborgen afspraak zoo bedwelmend vóor zijnen geest kwam staan. Voor de eerste maal drongen twijfel en ontmoediging in zijn hart. Hadde het rijtuig onder die van ouds bekende eiken gereden, had hij er het zoolang vergeten plekje mogen wederzien en begroeten, waar hij haar ontmoet had, en waar zij nevens hem in het gras had gerust, dan wellicht had de schuchtere hoop op gelukkige dagen voor de naderende grijsheid hem niet begeven; doch thans, op die onverschillige, steedsche baan, zoo koud en eenvormig niettegenstaande hare kunstmatige versiersels, thans werd het hem bang te moede; de afstand dier langvervlogen dagen scheen hem zoo groot, zoo onoverzienbaar groot te worden, en de hoop, die hem bij het vertrek vervulde, kwam hem van lieverlede als eene ongehoorde dwaasheid, ja, als eene belachelijke kinderachtigheid voor. Het was afgesproken, dat Sterckx op eenigen afstand van het dorp zou afstappen, en dat Mevrouw Veraert alleen tot Paulina zou rijden. Zij had in het huis van haren schoonbroeder genoeg van Frans' oom hooren spreken, om zeker te zijn, dat zij het huis zonder moeite zou vinden. Reeds eenen geruimen tijd zat Sterckx in eene kleine herberg buiten het dorp te wachten. Daar zou zijne zuster hem den uitslag harer onderhandelingen komen mededeelen, en hem zeggen, of Paulina er al of niet in toestemde, hem te ontvangen. Toen hij Brussel verliet dacht hij kort na zijne zuster ongeroepen bij Paulina binnen te treden: bij de aankomst had hij er den moed niet meer toe gehad | |
[pagina 587]
| |
In den beginne had hij de vrees, die hem bekroop, door allerlei redeneeringen trachten te bevechten. En inderdaad, kon het wel twijfelachtig zijn, dat Paulina zou aannemen? Zijne zuster, die in het huis van haren schoonbroeder meermaals over haar en haren broeder had hooren spreken, had hem wel verzekerd, welk zij zich bij dezen nuttig maakte, zooveel het in hare macht was; doch dat nam niet weg, dat het brood, dat zij at in het gezin des gehuwden broeders, toch vreemd brood was. Zij, de zoo fiere vrouw, met haar levendig eergevoel, die steeds de minste krenking zoo pijnlijk gevoeld had, zou zij niet gelukkig zijn, dat leven voor een gansch onafhankelijk en kommerloos bestaan te verwisselen? Was zij dat overigens niet schuldig aan haar kind, bij wien daardoor de vlek der geboorte werd uitgewischt? En zou haar moederhart haar niet toeroepen, van dat middel gebruik te maken, om voor altijd haar kind bij zich te kunnen houden? En het verleden? De liefde, die zij eens zoo diep en zoo gloeiend had gevoeld; die liefde, die de ramp haars levens was geweest, maar die toch ten laatste, na lange, lange jaren, haar een kalm, rustig levensgeluk kwam aanbieden, - zou dat verleden, zou die liefde dan niet het minste gewicht meer hebben in de weegschaal, die over de toekomst ging beslissen? De hoop herleefde bij al die bedenkingen; doch de tijd verliep, en Mevrouw Veraert kwam niet terug. Twee uren waren er reeds verloopen, en nog niets! Was het dan nog mogelijk te hopen? Zouden dan werkelijk al de pogingen der zuster vergeefsch zijn? En hij? Wat zou hij doen? Wachten, tot zijne zuster hem het beslissende neen kwam brengen? En dan terugkeeren, verstooten, afgewezen, nu hij rouwmoedig naar hier was gekomen om zijne schuld te boeten? Neen, dat zou hij niet! Hij zelf wilde ten minste nog eene poging wagen. Wat zijne zuster niet vermocht, dat zou hij misschien kunnen. Zij zou zich herinneren, dat zij hem bemind had, dat hij haar alles geweest was; hij zou haar spreken van hun kind, van hun Frans, die zijn trots was, zoowel als de hare; van de toekomst van dien zoon, dien zij beiden zouden liefhebben; hij zou haar knielend om vergeving bidden voor al het leed, dat hij haar aangedaan had; hij zou haar zweren, dat al de stonden, die hem te leven overbleven, aan het boeten dier schuld zouden | |
[pagina 588]
| |
gewijd zijn; en neen! zij zou hem niet verstooten bij de taal des harten, al was zij onverbiddelijk gebleven bij degene der rede. Hij wilde juist naar buiten gaan, om zich op weg te begeven, toen hij in volle vaart een open rijtuig zag voorbijstormen. Droomde hij? Was dat Frans niet, Frans met Maria? Hij sprong naar buiten, doch reeds was het rijtuig een gansch eind verder. Hij had zich echter niet bedrogen: het waren wel de beide jonge lieden, die naar het dorp toe reden. Wat mocht dat beteekenen? Zou er ginder iets gebeurd zijn? Een ongeluk in het huis van den heer Veraert? Maar dan waren zij wel niet beiden gekomen. Wat dan? Zou Maria weten, dat hare moeder naar Wolverthem kwam, en waarom? En Frans? Hij had goed alle mogelijke veronderstellingen te maken; bij nader onderzoek vond hij geene enkele aannemelijk. Het eenige, dat misschien waarschijnlijk zijn kon, was dat Frans de gansche waarheid kende, en met al de macht zijner vurige kinderliefde het voorziene besluit zijner moeder kwam versterken of bekampen. Een oogenblik stormde er een bruisend gevoel van zegevierende hoop in het hart des mans, bij when de jaren schenen te wijken, om plaats te maken voor eene herlevende jeugd, en beraden stapte hij de baan naar het dorp in. Doch Maria dan? Wat kwam die daarbij doen? Neen, ook die veronderstelling, die hoop, die blijde begoocheling was ongegrond. Er moest iets anders zijn. De arme man gat de moeite niet meer verder te zoeken. Hij vreesde, dat elke minuut nadenkens hem een stuk van de zoozeer verminderde hoop zou rooven. En toch, zij was hem nooit zoo duurbaar geweest als thans, die laatste, opperste hoop van zijn jagend mannenhart! Zijn stap was van lieverlede vertraagd, en aan de eerste huizen des dorps gekomen had hij moedeloos gezucht, en met gebogen hoofde was hij teruggekeerd op zijne stappen, - terug naar de kleine herberg, waar hij zijn vonnis zoo gelaten mogelijk afwachten zou. Gelaten! Neen, het was geene gelatenheid meer, die er te lezen lag op dat versomberde gelaat, maar wel diepe, innige smart. | |
[pagina 589]
| |
Daar op eens hoort hij achter zich lichte, ijlende schreden, die hem naderen, en eer hij zich nog omgewend had, hing zijne nicht hem gloeiend en met jagende borst aan den hals. ‘Oom!....’ duisterde zij. ‘Ik ben zóo gelukkig!..... Gij stemt toe, niet waar?...... Ik ben de bruid van Frans, van uwen zoon!.....’ En zij verborg haar gelaat, hare lachende en toch met tranen gevulde oogen aan zijne borst. Hij was zóo bedwelmd, zóo ontroerd, dat hij de drie personen niet bemerkt had, welke hem gedurende de vurige omhelzing van Maria genaderd waren. Daar greep hem op eens zijne zuster de hand, en zegde hem met weeke stem: ‘Ik heb de taak, welke gij mij opgelegd hebt, niet kunnen volbrengen, broeder. Ik heb de fierheid der gekwetste, noch de herinnering van een lang lijden kunnen overwinnen. Doch de liefde onzer kinderen, hunne vreugdetranen, hunne liefdebetuigingen en hunne smeekingen hebben haar misschien aan 't wankelen gebracht. Beproef gij thans of gij haar kunt vermurwen, misschien gelukt het u beter dan ons.’ ‘Ja, oom,’ voegde Maria er bij, ‘gij moet doen als ik. Hadde ik zelve niet gehandeld, ik had mijn Frans nooit gekregen!’ Mevrouw Veraert trok hare dochter voort, en bleek als een doode trad Sterckx met uitgestrekte handen de twee te gemoet, die als aan den grond gekluisterd en aan al hunne ledematen bevend hem zagen naderen, zonder dat zij de tranen schenen te voelen, die hen onophoudend over de kleurlooze wangen rolden.
Andenne, Februari 1891. |
|