De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Het Dichterlijke en Wezenlijke
| |
Kort begrip.I. VERBRANDING: (A) Het Dichterlijke: hare zoogezegde zinnebeelden. - Den ouden volken kon zij dichterlijk schijnen. Waarom? - De ijselijkheid eener verbranding naar aloude wijze. - Is de huidige aschmaking in den oven dichterlijk? Het eenige beeld des vuurovens is dat der algeheele vernieling. - Welke dichterenrij bezong de voortreffelijkheid des ovens? - Zijn de toepassingen van het overschot der verbranding, van de asch, dichterlijk?: (a) de voortreffelijkheid der urn: hare opschriften; zij voorkomt alle lijkonteeren; zij is een herinneringsvoorwerp en een geslachtsboom; wat er van de urn geworden zal; haar neerzetten in columbaria; haar onvermijdelijk begraven; b) de bloemkweekerij met de assche; c) het opdrinken der assche; het afbeeldsel des dooden uit zijne asch vervaardigd onder den vorm van borst- en standbeeld en borstsieraad (de standbeelden van Kergoratz); e) de asch tot juweel verwerkt; f) de doode in borst- en standbeelden uit zijne verglaasde beenderen veranderd (de verglazing van Dr Becker; ontwerpen van Gautier en Giraud tijdens de Fransche omwenteling); g) de verglaasde doode als hedendaagsch plaveisel. | |
[pagina 514]
| |
(B) De wezenlijke verbranding ten huidigen dage: eene aschmaking te Milaan en te Parijs; is zij min akelig dan die in open lucht? II. BEGRAVING: (A) Het Dichterlijke: Een paar zinnebeelden in 't voorbijgaan herdacht. - Het dichterlijke dezer lijkbestelling: a) naar eenige vermaarde schrijvers der oudheid; b) naar de dichters. - Rusten in vaderlandschen grond is de laatste zucht van banneling en gesneuvelde; onbegraven blijven de gruwelijkste straf onwaardigen toegebracht; onbegraven laten de heetste wraakoefening der overwinnaars, de schrikkelijkste verwensching in aller mond. Graf en oven als drijfveeren der vaderlandsliefde. - Het dichterlijke van het dorpskerkhof en den doodenhof der groote steden. - De godsakker als bron van denkensstof. De gemoedsaandoeningen bij ongeloovigen en geloovigen op het kerkhof verwekt. B.) Het Wezenlijke: de ijselijkheden van het graf. - Worden de lijken door wormen verslonden? De gekorven dieren op het lijk: a) in open lucht, b) onder de aarde. - De kwalijkriekende grafuitwasemingen herdacht. - Slotsom. Eerst den verbeeldingskijker vóór het oog gezet! Er valt te beslissen welk lijkbezorgen, de lijkverbranding of de - begraving, het troetelkind der Poëzij is. Hangt de zanggodin de schoonste lauwerkroon aan den grafcypres of aan des vuurtempels schouw? Strooit zij de liefelijkste bloemen op de terpe of op den oven? Dat zullen wij door het zoo dikwijls begoochelende tuig trachten te zien. Daarna ontdoen wij ons van vergrootglas als van gekleurde of ongekleurde glazenreeks en staren, met onbevangen, ongewapende blikken, den oven als het graf in. Het dichterlijke als het wezenlijke van aschmaking en teraardebestelling zal derwijze in oogenschouw worden genomen. | |
I. Verbranding.A. Het Dichterlijke.En de vindingrijke lijkverbranders juichen het vuur toe: Het vuur is het element der Warmte en des Lichts (Bion)!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 515]
| |
Het vuur is het zinnebeeld der dichtkunst; de aarde de vertegenwoordigster van het onedele en het ondichterlijke! In de vlammen ondergaan wij eene zinrijke zuivering (Bion, Thompson en anderen). Tot doorschijnende dampen vervluchtigd, snelt de verbrande door de luchtgolven en verzwindt ergens hoog, zeer hoog in het bodemlooze diep. Op eene spanne tijds, is hij in gasvormige baren herschapen, met het ‘eeuwige leven van 't Heelal’ innig verbonden, in ‘de groote zee van het Zijn opgelost’! Zijne onzichtbare atomen kussen dan de kransen der bloemen, dartelen op het gras der beemden, ademen in de planten, stijgen naar de hemelstranden (GhisleriGa naar voetnoot(1)! Door het vuur verteerd worden, is, tot spijt van schrokachtige grafmaden en afzichtelijke grafwormenGa naar voetnoot(2), als eene blanke wolk, onbezoedeld in het bovenaardsche verdwijnen. De mensch, die den duisteren nacht des kuils ontsnapt, om in de vlammen te verrooken, dwarrelt den lichtkring in en zweeft, op heerlijke dampvleugels, het bestemmingsoord des schepsels, den hemel binnenGa naar voetnoot(3). Naar den hemel, die herkomstplaats der stervelingen, ja, zal de verbrande vliegen, evenals de zwaluw naar haar geboortesnestje.Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 516]
| |
Hoe hoog zal het vervluchtigd lijk in de ‘vrije dampkringslucht, waar het door den vuurgloed in opgelost is, wel geraken?’Ga naar voetnoot(1) Moeielijk op te lossen vraagstuk. Dr. Lieball verzekerde ons echter, in 1868, dat het de zon wiegelend nabij zweeft.Ga naar voetnoot(2) En ten slotte dezer zinnebeeldenreeks: Door 't vuur verkolen, is dat den feniks niet afgeleerd, die zich zelven ver- | |
[pagina 517]
| |
brandde, om uit zijne assche verjongd te herrijzen?Ga naar voetnoot(1) Welk ander lijkbesteden kan zóo dichterlijk de vernieuwing des levens, o lief vooruitzicht, verzinnelijken? Baart het dan nog verwondering dat de helden der oudheid uit hunne assche, gelijk de onsterfelijkheidsvogel, wilden heropstaan? De verbranding zou dus, zinnebeeldig gesproken, even wel het dichterlijk gevoel van stofvereerders, als van dat vrome christenen bevredigen. Door de rookkolom, welke de schouw des vuurtempels ontkronkelt, verdwijnt de aanhanger van het niet na den dood in het vormlooze ijdele; de belijder van het voortbestaan der ziel, die van haar stoffelijk omhulsel bevrijd is, wordt tot de eeuwige lustwaranden opgevoerd. De aschmaking alleen, zoo beweren hare voorstanders, is bij machte het akelige des doods weg te nemen: zij verbergt het sierlijk onder een prachtgewaad, uit de gouddraden der verbeelding geweven, met de bloemen der poëzij bestipt. Eer wij door den vuurijver der ovenliefhebbers ontvonken, onderzoeken wij bedaard de waarde dier vooruitgezette zinnebeelden. Dragen deze beelden den echten stempel der dichterlijkheid, die slechts verbloemde waarheid, wij zullen hun voorzeker den wierook onzer bewondering niet onthouden. Dat, in het verleden, de aschmaking op den brandstapel het hart der omstanders kon ontroeren en hunnen geest ontgloeien, is mogelijk. Dat is zelfs door de geschiedenis bewezen. De Aryas zagen in het opwaartsdringen der rookwolken het zinnebeeld van een snel heenreizen naar de Vaders, naar de Pitris. Waarom niet? Zij hechtten immers geloof aan het louteringsvermogen des vuurs. Zij dachten dat die verdelgende hoofdstof het onsterfelijke van het stoffelijk omkleedsel moest bevrijden. Zoo ontdoet de smeltkroes het goud van de bevuilende aarde, den diamant van het glansverdoovend erts. De Aryas waren innig overtuigd, dat zij maar, na het wegruimen van dien lichamelijken hinderpaal, den weg der zaligheid konden inslaan. De geloofsleer en zij alleen schonk toen aan den lijkbrand eenige dichterlijkheid. Iets dergelijks wordt hedendaags in Hindoestan opgemerkt. De opgewekte weduwe snelt er, soms blijmoedig, in het vuur, welk haren echtgenoot verslindt. De beweegreden dezer zelfopoffering is de zoete hoop | |
[pagina 518]
| |
dat hare ziel, van het stofkleed ontdaan, van alle zonden losgebrand, met heuren gemaal het eeuwig heil zal genieten. Grieken en Romeinen, door wijsgerige stelsels bewogen, door geloofsleeringen gedreven, zag men het lijkvuur aansteken. Uit dien hoofde was het verbranden bij hen van geen aantrekkelijkheid, van geen aandoenlijkheid ontbloot. De vrees voor een mogelijk onteeren des lijks door dierentand of menschenhand verhoogde, in hunne oogen, het heerlijke van het vernielingsmiddel. De praalzucht wees den Romeinen daarenboven den doodshaard als een onderscheidingsteeken aan, als eene gelegenheid om zich zelven, bij het verkwisten van honderden en duizenden, in de denkwijze der menigte op te vijzelen, te verhemelen. De vergodingslust hunner keizers zag in de reusachtige vuurspitszuil het voetstuk der onsterfelijkheid; zij vond in den wind, die er van opsteeg, het zinnebeeld van het opvliegen hunner ziel naar de woning der goden. Bij Germanen, Skandinaviërs en Slaven kon ook het tot asch brengen de verbeeldingskracht scherpen, den dichtergloed aanhitsen. Geschiedde dit lijkbestellen er immers niet of, in open veld, onder het blauw uitspansel des hemels? of onder het looverdak der hoogstammige boomen van het eeuwenheugend woud, te midden eener menigte door geheimvolle plechtigheden fel bewogen? Edoch, ernstig gesproken, kon en kan dit verteren der lijken in open lucht, in werkelijkheid, bij ooggetuigen iets anders verwekken dan afkeer, walg, sombere gemoedsaandoening? Wij willen hierover geen getuigenissen in het grijze verleden opsporen. Onvermeld blijve het dus dat de Romeinsche en Grieksche dichters, die zoo talrijk het begraven van lijk of asch bezongen, voor het lijkverbranden uit hunne harp schier geen akkoorden wisten te slaan. Onaangestipt weze het wat Eustathius ons bericht. Een dichter werd door de ijselijke verbranding zoo kwalijk ontroerd, dat hij, in eene hartstochtelijke aanroeping, Prometheus smeekte het vuur, den menschen tot weldaad geschonken en door hen tot de afschuwelijke aschmaking misbruikt, van de aarde te willen wegnemen.Ga naar voetnoot(1) Wij willen zelfs niet herinneren hoe, bij Grieken als bij Romeinen, het verbranden voor geene lijkbesteding gold. O welsprekende verachting! Hij alleen, op wiens overblijfselen wat aarde was gegooid, - het injectio glebae - had een | |
[pagina 519]
| |
graf en mocht op godsdienstige rechten aanspraak maken. Neen, op geen dezer getuigenissen van vorige eeuwen worde gesteund. Een tafereel der huidige vernieling door het vuur in open lucht dient opgehangen. Vele schrijvers hebben er ons de ijselijkheden van afgeschetst. De stof huns verbaals werd vooral aan de Hindoesche aschmaking ontleend. Wij meenen den lezer over de dichterlijkheid van dergelijke lijkbestelling genoeg in te lichten, door het overdrukken der bewoordingen, waardoor graaf de Beauvoir,Ga naar voetnoot(1) ooggetuige eener verbranding in Siam's hoofdstad, Bangkok, zijne gewaarwordingen lucht geeft. ‘Ik beken dat er voor de levenden weinige schouwspelen zijn, zóo ijselijk, zóo zielontroerend, zóo zeer geschikt om ons, gedurende slapelooze nachten, te beangstigen. Ten einde de plaatselijke bijgeloovigheid niet te hinderen, houden wij ons op een twintigtal meters afstand en zien wat volgt. Het lichaam, in wit lijnwaad gewikkeld, wordt uit de doodkist genomen en, in het paviljoen, op eene driedubbele rij droge mutsaarden neergelegd. De “Chaô-klein-balat,” of hoogepriester der talapoins, ontsteekt de houtmijt. De vlam slaat omhoog; haar glans en de eerst opstijgende rook beletten iets te zien. Van lieverlede slaan de vlammen te neer en verzwakt de rook; de vuurgloed blijft door het lijk bekroond, wiens vleeschdeelen, te midden der godvruchtige stilzwijgendheid der toeschouwers, ijselijk knappen en knetteren. Daar de brandende maar daags te voren ontsliep, krimpen, onder den invloed der hevige hitte, de nog versche zenuwen en spieren. De armen krommen, vinger- en teenleden bewegen; de inkrimpende beenen stampen de houtskolen weg. Ware het niet natuurkundig bewezen dat eene doode kat op den rooster als een levende kikvorsch met de beenen spartelt, wij zouden moeten gelooven dat de ongelukkige ontwaakt, herleeft! Dit menschenlijk, dat met hortende stuiptrekkingen zijne ledematen opsteekt, schudt, en op het gloeiende vuur van smart schijnt te sterven, doet mij het bloed, ik beken het, in de aderen stollen. Hier sterven? o neen, o neen!’ Maar waarom ons verder over het dichterlijke of ondichterlijke eener verbranding op houtmijten bekreund? Dergelijke aschmaking is buiten spraak. Zij zal of kan nimmer op Europa's bodem plaats grijpen. De lijken in open lucht tot assche willen brengen, ware een slecht, ondoelmatig vernielingswerk weder aanvangen. Rome's en Griekeland's doodshaarden verpestten uren lang den omtrek en stichtten soms brand (Claudius). De lichamen werden er traagzaam, ontoereikend in verbrand, nauwelijks wat verkoold. Zulks ook gebeurt heden in Hindoestan, in Siam, alom waar de houtstapel ter lijkvernieling oprijst. Menigeen werd in der eeuwen loop | |
[pagina 520]
| |
levend den vlammen prijsgegeven; menigeen kwam, bij huisbrand, in den vuurgloed om: waren de lichamen dier ongelukkigen, hoe lang zij er ook bleven in liggen, ooit volkomen tot asch gebracht? Voorzeker zou de aschmaking thans geen voorstanders vinden, had zij enkel de kostelijke, ondoelmatige houtmijten der oudheid te haren dienste. Maar wetenschap en nijverheid schonken onlangs den liefhebbers brandkisten, die de gezondheidsleer bevredigen en het tot asch gloeien volmaakt bewerkstelligen. Wij opperen dus de vraag: is er iets dichterlijks in het verbranden der lijken in eenen oven? Het tot asch brengen op den brandstapel zagen wij den volken der oudheid wel eens zinstreelend, hartroerend, geestverheffend, zaligmakend zelfs voorkomen. Verscheidene beweegredenen brachten, zoo wij het aanstipten, deze indrukken teweeg: het grootsche schouwspel eener verbranding in open lucht; de vrees voor het lijkonteeren; de vergodingslust; de praalzucht; wijsgerige stelsels en geloofsleeringen: vooral het louteringsvermogen des vuurs. Welke dezer beweegredenen kan hedendaags, vóór den smeltoven, ons hart ontvlammen, onze zinnen streelen, onzen geest verheffen? Geen! En inderdaad: Waar is het grootsche, het indrukwekkende en ingrijpende van een roosteren in eenen gemetselden oven? Is het crematorium heden ten dage een bevrijder van lijkonteering? Uit welk oord zouden, in onze negentiende eeuw, barbaren opdagen ter grafschennis? Sinds lang heeft de beschaving de Europeesche volken boven dit peil der dierlijkheid verheven. De roemzoekende Romein voerde zijne praalzucht bot in het oppronken des brandstapels; in de onversierde brandkast zal thans koning als bedelaar onopgesmukt verrooken. Zal de oven den vergodingslust van gekroonden, indien zulke lust eenen vorst nog kon bekruipen, voldoen? Allerlei godsdienstige en wijsgerige stelsels hadden in het verre verleden het vuur vergoddelijkt of het minstens onontbeerlijk voor de zaligmaking doen achten. Wie gelooft er nog aan de louteringskracht der vlammen? Wie meent dat wij zonder het vuur de baan der gelukzaligheid niet zullen inslaan? Treden ware christenen, vrijdenkers, godloochenaars, stofvereerders of wie ook, nog zulke onzinnigheid bij? Het vuur is als geene godheid meer aanzien; zijn zedelijk louteringsver- | |
[pagina 521]
| |
mogen, zijne onontbeerlijke tusschenkomst tot de zaligheid, staan sinds lang als hersenschim geboekt. Wie ziet tegenwoordig in het vuur iets anders dan een hoofdbestanddeel der natuur, rijk aan weldaden veelal, onheilstichtend meermaals? Al wat den brandstapel voorheen dichterlijk maakte, is dus der urn thans ontnomen. Menig dichter wil, kost wat kost, het zuiveringsvermogen des vuurs tot het verheerlijken van den oven behouden. Maar, zoo M. Bianchetti schrijft: ‘Ontsteek eenen vuurhaard en leg er een ossekwartier op, zal de vlam een louterend, geestmakend werk verrichten? De oven heeft geen ander vermogen dan te branden, te roosten, te vernietigen. Het stuk hout, welk de vlam voedt, ondergaat geene geestwording, maar verbrandt; zoo verbrandt de vlam het menschenlichaam; alle lichaam laat, bij ontgloeing, een weinig assche na.’ Het eenige beeld van crematorium als van aschurne is dat eener algeheele vernietiging. Ten bewijze: Den vader, dien gij in zijnen doodstrijd bijstondt en den laatsten adem zaagt uitblazen, wiens wezenstrekken, door den dood voor eenige stonden met iets onbepaalbaar schoons beglansd, gij aanschouwdet, hebt ge thans godvruchtig gekist en weemoedig kerkhofwaarts gevoerd. Zeg, weet ge nu niet dat uw dierbare overledene dáar, op dat plekje des godsakkers, uitgestrekt ligt en er gerust slaapt, terwijl hij de laatste gedaanteverwisseling ondergaat? Ja, gij zijt desbewust. Begeef u integendeel met den diepbetreurde naar den oven. Gij voert hem in eene kist ter bestemmingsplaats. Gisteren nog zaagt gij hem levend en gij weet dat hij nu nog ongedeerd in die kist sluimert. Eensslags gaapt de oven; de kist, uw dierbare, zinkt in de vlammenzee. Een uur verloopt, en, op dien tijd, heeft het vuur, onder uwe oogen, vernietigd wat de aarde maar na jaren in haren schoot vernietigen kan. Een uur verloopt, en men steekt u een paar kilogrammen asch in de hand. En dat is al wat van mijnen vader overblijft? vraagt ge verbluft. Gij kunt uwe oogen niet gelooven! En echter, er is geen twijfel mogelijk: dat is uw doode, niets meer, niets meer! ‘Bij de begraving, zegt ergens P. Bruyn, doen wij het lichaam neerdalen in het graf, dat aanstonds gesloten wordt. Wel weten wij, dat de ontbinding spoedig volgt, dat er binnen betrekkelijk korten tijd weinig of niets van dat lichaam over- | |
[pagina 522]
| |
blijft. Maar daar maken wij abstractie van; wij denken er niet verder aan. En jaren en jaren na de begrafenis zal een kind nog het graf zijner ouders aanwijzen en zeggen: daar liggen vader en moeder; en het ondervindt een zekeren troost bij die gedachte; en het gevoelt zich daar als in de nabijheid zijner dooden; en zijne natuur verliest zich in dat gevoel. Maar zal de mensch zoo spreken en gevoelen bij eene aschurne? Heeft hij daar de voldoening, die zijne natuur vraagt? Onmogelijk. Bij de verbranding is het laatste wat wij zien: de vernietiging van het lichaam. Als het proces is afgeloopen, zeggen wij: het is gedaan, mijne dierbaren zijn weg. En het weinigje asch, dat wij mee naar huis mogen nemen, is het bewijs, dat inderdaad alles gedaan is, en wij voorgoed van onze dierbaren zijn gescheiden. Zeg, dat hier de verbeelding in spel is, daar ook in het graf de lijken verteerd worden. Het zij zoo. Het redeloos dier blijft koud bij hetgeen er gebeurt met de lijken van die het hebben voortgebracht; maar zoo is de mensch niet geschapenGa naar voetnoot(1)’ Wij knielen bij den grafzerk, waar de naam eens beminden overledenen in gebeiteld is. Wat gaat er in ons om? Hoe komt het gansche verleden des dooden ons weer in het geheugen! Hoe herinneren wij ons wat al daden hij verrichtte, wat al heil hij ons en zich zelven aanbracht, wat al smart hij leed! En, is het zinsbegoocheling? maar verleent hij, die daar slaapt, geen gehoor aan onze stem? Beantwoordt hij onze vragen niet? Wie toch die onwetens en onwillens zijnen dooden, bij het prevelen eeniger gebeden, geen woord toestuurde? Schijnt het u zelfs niet dat de begravene uit de tombe oprijst? Hoor, lezer, hoe N. Beets, de beproefde vader, zijn beaard ‘lief jongske’ op de terpe toespreektGa naar voetnoot(2): Dan schetsen we ons uw beeld, in 't spelen, staamlen, koozen, Kan dergelijk beeld uit wat assche opgeroepen worden?
(Wordt voortgezet.) |
|