De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |
12. De mier in de Volksgeneeskunde.Volgens Jonston (90) dient de mier tot het volgende gebruik: Haar overgehaald water doet braken en geneest de koorts. Aflatende koortsen geneest men met de afkortselen der nagelen vóor de gaten der mierennesten te werpen en ze, den eerste die ze halen wil, om den hals te hangen. De gestampte miereneieren, in de ooren gestoken, genezen alle doofheid; - anderen stooten ze en druipen de waterachtige vochtigheid in de ooren; - Arnoldus prijst ze tegen de inetende zweringen en beschouwt ze als een goed haarmiddel. Een mierenbad geneest het graveel. Mieren, met gemeen zout, eieren en vet tusschen eenen doek gelegd, genezen de heuppijn. Zij dienen, met of zonder zout, als geneesmiddel tegen kwauwage, jeukte en schurft - gebruik, dat op de leer der signaturen berust. Zij verdrijven winden, wratten en eksteroogen. Met vliegen gestooten, maken zij het haar zwart. Met zout gemengd, genezen zij lazarije en doen de sproeten verdwijnen. Vijf mieren maken de beten van Phalanx (eene giftspin) onschadelijk. Mieren, uit de aarde gegraven en op kropzweren gelegd, doen goed. Hun beet is vergiftig; men zegt, dat de Indianen mierenhoofden gebruiken om hunne pijlen te vergiftigen. Miereneieren, ingenomen, verwekken opblazing en buikpijn. Vroeger gaven wij op, hoe Van Sterbeeck mieren ving | |
[pagina 524]
| |
met eenen pot, van binnen met honig bestreken, Hij voegt hierbij: ‘Als men dat glas oft pot in deegh bekleet, en in eenen oven met brood laat backen wat langer als ander broodt, dan zal men in dit glas een water vinden dat seer expert is voor de gebreken der oogen.’Ga naar voetnoot(1) Hedendaagsch wordt de mier, in de volksgeneeskunde, schier niet meer aangewend.Ga naar voetnoot(2) In Italië, zegt Sloet, gebruikt men het dier tegen de mierenziekte (formicatio): in de kerk van den mierenberg, te Bolonia, verkoopt men doode mieren als geneesmiddel tegen deze kwaal. - In Stiermarken zet de kranke zich in een mierennest. -Ga naar voetnoot(3) In ons land, schrijft De Cock (40), gaat men op 5en oogst (O.-L.-V.-ter-Sneeuw) eene bedevaart doen naar het Kapelleken Ter-muren (het volk spreekt uit: Ter mieren), Te Erembodegem, ten einde van de mierenkrieuweling bevrijd te zijn. | |
13. De mier in de sprookjes-literatuur.Eenige sprookjes gewagen van de mier en immer is de rol, welke dit insect vervullen moet, eene goede. Bij Bechstein vindt men er twee:Ga naar voetnoot(4) In het eerste, de betooverde Prinses, dat Grimm ook heeft, spreekt men van twee broeders, Helmerich en Hans: de eerste is des vaders lieveling en een meedoogenlooze trotschaard; de andere een verstooteling en zacht van gemoed. Beiden pogen de betooverde prinses te verlossen. Helmerich lukt niet, omdat hij de vlijtige mieren vertreden, de eenden vermoord en de naarstige bijen vermoord heeft; hij bekoopt het met zijn leven. Hans, integendeel gaat uit den weg voor de mieren, strooit voedsel voor de eenden, looft den vlijt der bijen en hij slaagt erin de drie gestelde werken uit te voeren. Eene der opgaven bestaat hierin: een vat vol lijnzaad wordt tusschen het gras eener weide uitgestrooid en Hans moet, op éen uur tijd al de zaadjes weder bijeen lezen; hiertoe helpen hem de dankbare mieren, welke in eenige minuten het vat met de vlasgraantjes vullen. In het tweede sprookje, de Hazenhoeder, komt iets ge- | |
[pagina 525]
| |
lijkends voor: honderd maat erwten en honderd maat linzen worden dooreengemengd en de hazenhoeder moet, op éen nacht, in de duisternis, erwten van linzen scheiden. Duizenden mieren volbrengen het moeilijk werk voor hem. Ook in een Boheemsch sprookje, bij De Cock en Marmier (Contes populaires) opgegeven, komen de mieren voor, welke, uit dankbaarheid, de peerlen van een snoer uit het gras zoeken. In een leugensprookje vertelt men van eene mier, die de zee uitdronk.Ga naar voetnoot(1) Ook sagen spreken van mieren: De sage van Midas,Ga naar voetnoot(2) den rijken koning van Lydië, den vermaarden kunstrechter met de ezelsooren, zegt ons, dat de mieren, gedurende zijnen slaap, het korengraan (bij sommigen zijn het gerstenkorrels) in zijnen mond sleepten; hetgene voorspelde, dat hij schatrijk worden zou. Wanneer de Esten eenen veestal willen bouwen, schrijft Sloet, leggen zij op de plaats, welke zij hiervoor bestemmen, eenige lappen en kruiden. Loopen zwarte mieren er op, dan is de plaats goed gekozen, roode mieren, dan moet eene andere gezocht worden. In den Schlossberg (Beieren) graaft men meermaals naar schatten. Eens werd eene tinnen kan vol mieren gevonden. Allen kropen er uit, op éene na, zij was van zuiver goud. Eene legende verhaalt dat de jonge Auxilius, later bisschop in Cyprus, † omtrent het jaar 102, eens onder eenen boom sliep en dat de mieren, die in hem reeds den aanstaanden priester zagen, zich als een krans, de tonsuur aanwijzende, op zijn hoofd zetten.Ga naar voetnoot(3) In het fraai sprookje De Tooverlamp, trekt de jongeling, die zijne bruid, zijn kasteel en zijne tooverlamp verloren had, een pootje van eene mier en krijgt zoo de gave zich in dit insect te kunnen veranderen. Dat doet hij ook en hij wordt door eene kraai naar zijn kasteel gedragen, dat te midden van de zee tusschen vier koorden hangt te draaien. Als mier, kruipt hij door eene spleet van het venstergeraamte in de slaapkamer, wordt weder mensch, vindt er onder het bed zijne dierbare lamp, straft den dief, die ze | |
[pagina 526]
| |
hem ontstal, krijgt zijne bruid terug en doet zijn kasteel op de oude plaats dragen.Ga naar voetnoot(1) Wij eindigen met een allerliefst Zweedsch sprookje, door Afzelius opgegeven:Ga naar voetnoot(2) Van den jongeling die zich in eene mier veranderen kon. Er woonde nen keer, diep in het woud, eene arme weduwe. En zij had eenen zoon, op wiens geboortedag een oud wijfken in huis kwam en om nachtverblijf bad. Dat vrouwken droeg eenen langen staf in de hand, rilde van de kou en scheen grooten honger te hebben. Vriendelijk werd zij in het kleine hutteken opgenomen en geherbergd. Des anderen daags, vroeg in den morgen, stond het wijfken op en het kwam de moeder voor, dat de vreemdelinge er nu gansch anders uitzag. Ze had een schoon, zacht en jong wezen gekregen en wiegde liefderijk het kleine kind. Ze voorspelde den knaap heil en zegen in het leven en ijlde daarna henen. Nu eerst bemerkte de moeder, dat het wijfken een goede geest, eene zoogenaamde lichtelfe was. De knaap groeide kloek en gezond op, en de moeder werd weduwe. De jongen moest de geiten in het woud wachten en het gebeurde eenen dag, dat de goede lichtelfe bij hem kwam en zei: ‘Het is tijd, dat gij aan de toekomst begint te denken; gij zijt niet op de wereld gekomen om geiten te wachten.’ Hij antwoordde: ‘Zeg mij dan, wat ik doen moet; indien uwe woorden waarheid zijn, kan ik niet langer bij moeder blijven.’ ‘Kom hier den naasten heiligen Donderdag,’ sprak de lichtelfe, ‘en ik zal het u zeggen. Ik wil uwe arme moeder beloonen, omdat zij een oud vrouwken gespijsd, gewarmd en geherbergd heeft.’ De knaap zag, hoe helderwit haar wezen blonk, en hoe zacht en vriendelijk haar fonkelende blik op hem viel. Zij scheidden. Peinzend dreef hij zijne geiten huiswaarts en sprak dien avond niet veel. Den volgenden morgen zei zijne moeder tot hem: ‘Jongen, ik zie wel, dat u iets gebeurd is.’ En toen vertelde hij, wat de lichtelfe hem gister in het | |
[pagina 527]
| |
woud gezegd had. Zijne moeder maakte hem nu bekend met het bezoek van het wijfken op zijn geboortedag en zij voegde erbij, dat de vreemdelinge hem heil en zegen voorspeld had. De vastgestelde heilige Donderdag kwam en de moeder sprak. ‘Ga naar het woud; en ik zal u niet gauw weder verwachten; want de lichtelfe zal u voorzeker loonen om hetgene ik voor haar gedaan heb. Doch ik rade u, zoon: wend nooit uw aangezicht van den arme af, noch ook van al wat hulp noodig heeft en zwak is; aan anderen goed doen brengt altijd geluk aan kinderen en kinds-kinderen.’ En de zoon trok naar het woud. Hij vond er de lichtelfe, die hem met de hand wenkte en zich in het diepste van het woud begaf. Hij volgde gewillig. En hij zag wel gauw, dat zij op eenen mierenweg gingen; daarom hield hij zich altijd zijdewaarts, ten einde geen enkel beestje te vertrappen. Toen keerde zich de lichtelfe om en zij lachte; doch sprak geen enkel woord. Ze drongen verder en verder, en kwamen eindelijk aan eene bron, waar zij bleven staan. En de knaap zag eene mier, die in het water gevallen was, er niet meer uit kon en tegen den dood kampte. Hij dacht aan moeders laatsten raad, nam een blad, liet er de mier op kruipen en droeg ze naar het mierennest. Ditmaal sprak de lichtelfe. ‘Toen ik zag, hoe gij voor de mieren uit den weg gingt, werd het mij klaar, dat gij een koning worden zult; maar dat gij dit hulploos diertje uit den nood helpt, verdient een loon: daarom krijgt gij de gave u in eene mier te kunnen veranderen, telkenmale het u zal nuttig zijn. Drink nu van het water dezer bron, waarin een heilig bloed gevloten is: uw arm zal, in den kamp tegen den vijand, niet verlammen, en tegen alle booze listen zult gij beschermd zijn.’ Driemaal dronk hij uit de bron en daarna toonde zij hem een smal pad, dat hij volgen moest. En zij scheidden. Wonderbaar werkte de drank op hem, zoowel op zijn lijf als op zijne ziel. Nieuwe gedachten en begrippen, welke hij vroeger niet kende, stegen bij hem op; meest toch overwoog hij de laatste woorden der lichtelfe. | |
[pagina 528]
| |
Zoo wandelde hij eenige dagen voort en hij kwam in een ander koninkrijk. Hier ontmoette hij eenen man, aan wien hij nieuws vroeg. En hij vernam, dat de oude koning, naar lichaam en gemoed, zeer krank was en wel mogelijk nooit genezen zou. ‘Kan men tot bij den koning komen?’ vroeg de jongeling. ‘Zeer moeilijk,’ was het antwoord: ‘want de koning heeft eenen slechten raadsman, die allen toegang belet en zelf gaarne zou koning worden.’ Nu trok de jongeling zelf naar het koninklijk paleis. Het was avond en zie! daar kroop eene kleine mier, door geenen wachter gezien, de trappen van het paleis omhoog, kwam aan de kamer van den koning en sloop langs het sleutelgat binnen. En, in eenmaal stond, vóor den treurenden koning, een schoone jongeling, die eerbiedig groette en beweerde alle verdriet te kunnen genezen. Maar de koning sprak: ‘Niemand kan mijn verdriet genezen: want mijne frissche bron is uitgedroogd, mijn beste boom draagt geene vruchten meer, mijne eenige dochter werd geroofd en in den berg bij den grooten stroom gevoerd.’ De jongeling vroeg: ‘Wat belooft gij hem, die tegen dit alles een middel weet en uwe dochter verlossen kan?’ ‘Hij zal met mijne dochter trouwen en hier koning zijn.’ En de jongeling verdween in éenen keer. En zie! weder kroop eene kleine mier door het sleutelgat en langs de trappen beneden - en geen wachter zag ze. Een uur later trok een jonge man over de breede landstraat en vroeg den weg naar den grooten stroom. Den derden dag kwam hij er, aan eene overvaart, waar een oude man, met langen, sneeuwwitten baard, op eenen ouden, dorren boomtronk zat. Het was de veerman en de jongen vroeg hem te willen overzetten. Maar de oude sprak: ‘Velen heb ik overgezet, en niemand is teruggekeerd.’ ‘Gij ziet er mij zeer oud uit, “zei de knaap,” gij zijt hier zeker al heel lang?’ ‘Drie honderd jaar!’ zuchtte de grijsaard. ‘En toch verdiende ik eene veel grootere straf dan hier veerman te zijn.’ ‘Gij hebt dus wel een groot schelmstuk bedreven? En | |
[pagina 529]
| |
hoopt gij nooit vergiffenis te bekomen?’ voer de jongen voort. ‘Misschien nooit!... Ik heb mijnen vader en mijne moeder vervloekt en zal enkel verlost zijn, als deze oude boomtronk weder groeien en frisch loover krijgen zal.’ Hierop zette hij den jongeling over. En zie! een oogenblik daarna kroop eene kleine mier den berg omhoog, en zocht, in rots en spleet, overal, tot zij eindelijk in de groote zaal van den bergreus kwam. Deze was niet thuis; maar er zat de schoonste koningsdochter, die men met oogen zien kon. De mier werd opnieuw de schoone knaap en hij maakte haar zijn voornemen bekend Daarover was zij zeer verheugd. In eens hoorde men de zware stappen van den reus; de jongeling verborg zich haastig. Nauwelijks was de reus binnen, of hij snoof vervaarlijk met den grooten neus, werd bleek van toorn en riep met donderende stem: ‘Ik riek hier Christenbloed!’ Maar de koningsdochter antwoordde: ‘Er vloog eene raaf over den berg en ze droeg in haren bek een mansbeen - en drie bloeddroppen vielen hier neder.’ Dit antwoord stelde den reus gerust. Hij was zeer moe; want hij kwam van verre: hij strekte zich op zijn bed uit en ruw gebood hij aan de koningsdochter met zijn haar te spelen, opdat hij wat gauwer inslapen zoude. Zij zette zich nevens hem en begon met hare kleine vingeren in zijn haar te woelen. Doch ze deed weldra, alsof ze insgelijks sliep, en zij rukte hem eenige haren uit den kop. Hij schoot wakker en vroeg barsch, wat dit beduidde. ‘Ach!’ zei ze, ‘ik sliep en droomde zoo wonderbaar!’ ‘En wat droomdet gij?’ vroeg de reus. ‘Ik droomde, dat ik in vaders hof ging, dat de frissche bron er uitdroogde en niemand er nog water vond.’ ‘Uw vader heeft daar eene kerk gebouwd,’ antwoordde de reus, en daarom slingerde ik op die bron eenen rotsklomp, en de steen zonk zoo diep, dat hij al de waterâren stopte.’ De reus sliep weder in. En opnieuw rukte hem de koningsdochter eenige haren uit den kop. | |
[pagina 530]
| |
Hij schoot wakker en vroeg, barscher, wat dit beduidde. ‘Ach,’ zei ze, ‘ik sliep en droomde zoo wonderbaar!’ ‘En wat droomdet gij?’ vroeg de reus. ‘Ik droomde, dat ik in mijn vaders hof ging, en dat zijn beste boom geene vruchten meer droeg.’ ‘Daarvan is uw vaders slechte raadgever de schuld. Hij deed uwen jongen broeder vermoorden en, des nachts, zijn lijk onder den boom begraven; maar aan uwen vader vertelde hij, dat uw broeder, op de jacht, door een wild dier verscheurd en opgevreten werd. Wanneer die moord gewroken en het lijk zal uitgegraven zijn, zal de boom opnieuw vruchten dragen.’ De reus sliep weder in. En andermaal rukte de koningdochter hem eenige haren uit den kop. Hij schoot wakker en vroeg heel, heel barscher, wat dit beduidde. ‘Ach!’ zei ze, ‘ik sliep en droomde zoo wonderbaar!’ ‘Wat droomdet gij?’ vroeg de reus. ‘Ik droomde, dat de oude veerman mij vroeg, of nooit zijne zonde vergeven en hij verlost zal worden?’ ‘Daar,’ antwoordde hij, ‘nevens mijn zwaard, hangt de flesch met levenswater; indien men den ouden boomtronk met dit water begiet, zal de veerman verlost zijn.’ De reus sliep weder in. En nu liet de koningsdochter eenen luiden schreeuw. Hij schoot wakker en vroeg vervaarlijk barsch: ‘Waarom laat ge mij niet slapen?.. of hebt ge misschien weer gedroomd?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘ik droomde dat, hier in den berg, een man kwam en u vermoordde! Daarom schreeuwde ik zoo!’ ‘Vrees niets,’ sprak hij; ‘hij alleen, die van het water, waarin het heilige bloed vloot, gedronken heeft en mijn zwaard voert, kan mij dooden!... Maar laat mij nu slapen en droom niet meer!’ En vaster sliep de reus in, en hij snorkte zoo luid, dat de gansche berg sidderde. Nu kwam de jongeling, die alles gehoord had, uit zijne schuilplaats. Hij greep het breede zwaard van den muur en hief het in de lucht: het scheen hem zoo licht als een kinderdegen! Hij zwaaide het in de hoogte en, met éenen slag, hieuw hij den reus den kop af. Eene beek van bloed | |
[pagina 531]
| |
sproot uit de schrikkelijke wonde! Men kan denken, hoe de koningsdochter over hare verlossing verheugd was. Zij leidde den jongeling in de reuzenwoning rond en toonde hem de kostelijkste schatten: goud en zilver, edelsteenen, peerlen en diamanten! Zij namen met zich, wat ze dragen konden, en verborgen het overige. De jonge man hing het zwaard van den reus aan zijnen gordel en vergat de levensflesch niet. Beiden stelden zich op reis, kwamen gelukkig uit den berg en begroetten met vreugde het klare zonnelicht. De oude veerman zette hen over den stroom; en zij begoten den ouden boomtronk met het levenswater. En zie! de boom groeide en schoot botten en bladeren! De grijsaard dankte zeeg op de knieën, vouwde de handen en hief de oogen ten hemel. In eens viel zijn lichaam tot stof en asch, als ware het een lijk sedert honderd jaren: de oude veerman was verlost! Het was laat in den avond, toen de jonge lieden aan het koningspaleis geraakten. De dochter klopte aan de deur van eenen trouwen dienaar, die hen vriendelijk opnam en de andere trouw gebleven knechten verwittigde. Deze kwamen haastig toegeloopen, en nu werd besloten, gedurende den nacht, den rotssteen weg te rollen, het lijk van den vermoorden prins te ontgraven en den valschen raadsman in het gevang te werpen. En zoo ook werd gedaan! Des anderendaags, in den vroegen morgen, stond, vóor den koning, een knecht met eene flesch water in de hand en hij sprak: ‘De frissche bron vloeit weder en de beste boom draagt opnieuw schoone vruchten!’ De koning was hierover zeer verwonderd en hij zelf wilde zien of het waarheid was. Hij ging naar zijnen hof: hij vond er de frissche bron vol water, den besten boom vol vruchten en, onder den boom, zijne geliefde dochter, die vóor hem op de knieën wil en zijne handen kuste. Maar de verlosser kwam vooruit en sprak: ‘Zie! des konings frissche bron vloeit, zijn beste boom draagt vruchten en zijne eenige dochter is wedergevonden! Wat zal mijn loon zijn?’ ‘Wat ik u beloofd heb, zal gebeuren,’ antwoordde de koning. | |
[pagina 532]
| |
En nu was er vreugde overal in het land; want de kloeke jongeling trouwde met de schoone koningsdochter! En intusschen zat de arme weduwe in het woud met hare geiten, die zij een voor een slachten moest. En toen al de geiten dood waren en zij niets meer had om van te leven, hoorde zij, op eenen dag, buiten een luid gedommel. Een gouden wagen, met de kostelijkste paarden bespannen, bleef vóor haar hutteken staan, en een rijke heer en eene schoone prinses stegen er uit. Ze traden binnen en de arme weduwe begreep maar niet, wat dit onverwacht bezoek beduiden wou. Toen sprak de zoon: ‘Moeder, lieve, lieve moeder, kent gij mij niet meer?’ Ze vielen in elkanders armen en, een oogenblik later, zat de weduwe, nevens de koningin, in den gouden wagen en reed naar het paleis, waar zij in volle rust hare laatste dagen leefde. De jonge koning werd heel gaarne gezien en hij, die geene kleine mier vertreden kon, kon ook niet lijden, dat aan zijn volk het minste onrecht gedaan werd. Hij maakte zijn land gelukkig, want hij regeerde met wijsheid. En nooit bekloeg de schoone koningsdochter met den zoon der arme weduwe uit het woud getrouwd te zijn.
Brussel-Molenbeek, Paaschdag, 1891. |
|