| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Het Nederlandsch Woordenboek.
Allengs rijst toch 't gebouw, dat als Taalmagazijn
Heel den voorraad der sprake vergaârt -
Ied'ren vorm in zijn kast, ied'ren tòon op zijn lijn,
Ied're spreuk in haar lijst, ieder woord in zijn schrijn,
En zoo ied're vertolking van geest en gemoed,
Van gevoel en gedachten bewaart.
Allengs rijst toch 't gebouw, dat voor ondergang hoedt
Wat van tijd, die is heengegaan, sprak,
Wat het voorgeslacht uitte als zijn klacht of zijn groet,
Als de zucht van zijn wee, als den zang van zijn moed,
Wat voor hen, op wier graf onze sprake weerklinkt,
Eens een vorm was, die dienst deed, maar brak.
Allengs rijst toch 't gebouw, waarin 't vensterlicht gloort
Op wat zwart in de donkerheid lag,
Op 't ontstaan van den vorm, de historie van 't woord,
Op wat regel en maat heeft gesterkt of gestoord,
En op 't cijfer des tijds, waarin, elders of hier,
Ieder taaldeel het levenslicht zag.
Allengs rijst toch 't gebouw, dat den kostbaren schat
Ons bewaart van de schoonheên dier taal,
Waar ons volkslied zijn kracht en zijn zoetheid van had,
Waarin vader ons leerde en waar moeder in bad,
Waar de zachtheid van 't lispende loover in schuilt,
En de kracht van het dreunende staal.
Allengs rijst toch 't gebouw, dat, hoe hooger het rijst
Op zijn breeden en krachtigen voet,
Des te luider de kennis der bouwlieden prijst,
Des te klaarder hun moed en volharding bewijst,
Des te wijderen kring tot de erkentenis dwingt:
‘Wat ze bouwden, dat bouwden ze goed.’
Allengs rijst toch 't gebouw, dat als vredezuil praalt
Op de grens tusschen 't Zuid en het Noord,
Hun verwantschap vertolkt en hunne cendracht vertaalt
En een lichtgloed verspreidt, die ze beiden omstraalt,
Als een flikk'ring des roems, die ze beiden vereert,
Die aan Noord- en Zuid-Nederland hoort.
| |
| |
| |
II.
Rouw en troost.
In akelige levensstonden.
Verdwijnen onze lievelingsdroomen,
Dat alle hoop ons worde ontnomen.
Veredelt, maakt ons wijzer;
Gelijk door 't vuur het ijzer.
Nog zweeft door 't lachend leven,
Verschiet komt ramp en smart gedreven.
Met al haar wreede plagen,
Van droefheid weenen, klagen.
| |
| |
Van uwe jeugd mag sieren,
Het lijden feest te vieren.
En hoop ons steeds beschutten;
Haar balsem uit mag putten.
Hardnekkig ons doen kwijnen,
Zal voor 't geluk verdwijnen.
Sinay, (Waas.)
| |
III.
Maan!
Aan u, die ginds zoo zachtjes blikt
Van uit het rustig, heimlijk Eden.
Vertel ik graag mijn tegenheden,
Als soms mijn hart van weemoed stikt.
Want als de ziele lijdt en snikt
En haat en afgunst onheil smeden,
Waartegen vruchtloos wordt gestreden,
Dan zijt gij daar, die ons verkwikt.
En als de dichter wordt verlaten
En hij zelf twijfelen zou en haten,
Dan brengt gij voor hem troost en min.
Nog nooit hebt gij het hart bedrogen;
Maar vrede. rust en droomvermogen
Stort gij er voor den dichter in,
Kortrijk, 12-6-91.
| |
| |
| |
IV.
Ontwaking.
Weer rijst de zon in glans en gloor,
en gooit heur goud de ruimte door:
de ontluikende aard', vol hemelvreê,
zwemt in een licht- en liefdezee.
Waak op, mijn harte! hoort gij niet
der schepping grootsch aanbiddingslied?
Omhoog! Omhoog! In 't blijde azuur
zing, mijne ziel, met Gods natuur!
Een tempel is het wijd heelal,
die dreunt van liefde- en lofgeschal.
Wees, Dichter, gij de tolk der aard',
wier wijrook op ten hemel vaart!
September, 1891.
|
|