| |
| |
| |
[Nummer 10]
Willem.
I.
Zij woonden beiden in dezelfde buurt en waren alle twee ter wereld gekomen in hetzelfde straatje, dat de Musschengang heette. Hij was het eenig overblijfsel van eenen zesvoudigen zegen des hemels; zij - een wonder voor het steegje, waar de kinderen in elk gezin als uit den grond opschieten - zij was eenige dochter geweest en gebleven. Beiden waren vaderloos: de laatste ziekte, de cholera, had alleen hunne moeder gespaard.
De huisjes, klein maar netjes, van de twee gezinnen stonden rechtover elkander en schenen elkaar toe te lachen. Met eenen sprong kon Willem de woning zijner speelgenoote bereiken en het kostte Emma niet veel moeite om het verblijf van haren speelmakker binnen te loopen.
Vrouw De Witte en vrouw Van Nuvel waren oprechte vriendinnen. Zij hadden het niet te breed, zooals licht te denken is, maar zij troostteden elkander in het lijden, en aten nu en dan wel eens aan malkanders tafel, wanneer de winst van de eene of de andere ontoereikend was. Zal het iemand verwonderen, dat Willem het meisje zoo goed kon lijden en dat Emma den jongen zoo zeer genegen was?
Toen zij hunnen vader verloren, waren zij beiden nog zeer jong. Willem had zijne eerste broek op de school nog niet versleten en kon nauwelijks eenige woordjes spellen. Tweemaal per dag kon men Emma aan den ingang van het straatje zien staan, terwijl zij verlangend uitkeek naar den kleinen knaap, die straks met boek en schalie onder den arm en met een lachend gezicht zou aankomen. En wanneer zij hem in de verte bemerkte, ijlde zij hem te gemoet, ontlastte hem van het schoolgerief, dat zij zoo gaarne droeg, en bestormde hem telkens met de vraag: wat de meester zooal verteld had?
De Musschengang was hun heelal.
In dat smalle straatje zonder einde, waar de zon nooit haar vriendelijk en opbeurend gelaat had vertoond, sleten zij de kommerlooze en gelukkige dagen van hun kinderleven.
Wanneer de school uit was en de vierboterham opgepeuzeld, dan speelde Willem niet zelden den rol van leermeester tegen- | |
| |
over zijne kleine vriendin, en vertelde haar alles, van naaldeken tot draadje, wat hij gedurende den dag gezien en gehoord had. Zijne schalie, maar meer nog de muur der huisjes, diende hem tot bord, waarop hij zijne leerlinge de letters en cijfers voormaakte. Somtijds kwam het boekje te voorschijn en liet hij haar daarin het lesje zien, dat hij zonder ééne fout voor den meester gelezen had. Vertellen kon hij als de beste. Had bij gedurende den dag hooren spreken van het een of ander dier of voorwerp, wees zeker dat Emma het wist vòòr zij naar bed gtng. Sprak de meester in de klas van den braven Jozef, zonder fout vertelde Willem het na aan zijne speelgenoote. Tot het liedje toe, dat hem van tijd tot tijd geleerd werd, zong hij haar vòòr met een geduld, dat geene palen kende. totdat zij in staat was haar stemmeken met het zijne te laten weerklinken.
Altijd waren zij te zamen, andere gezellen kenden zij niet.
En elken avond, wanneer het uur van slapen gekomen was, kon men door het dakvenster, dat de zolderkamer van elk huisje verlichtte, een kopje ontwaren, dat vriendelijk knikte en ‘slaap wel, tot morgen!’ riep.
| |
II.
Ongeveer vijf jaren later overleed Willem's moeder. De menschen zegden, dat zij zich had doodgeslaafd voor haren jongen. Deze bleef nu geheel alleen; want bloedverwanten, daarvan had de wees nooit hooren spreken.
Het was jammer voor den braven Willem; hij begon reeds zoo goed te leeren; hij was altijd de eerste der klas.
Wat zou er nu van hem geworden?
De dood harer vriendin was voor de weduwe van Nuvel een harde slag. Zij had op zich genomen voor den jongen te zorgen en zij deed haar best om haar woord te houden. Maar hoe lang zou het kunnen duren? Vroeger viel het haar reeds moeilijk in het onderhoud van haar en haar kind te voorzien.
Gelukkig liep het niet lang aan of er kwam hulp opdagen en wel in den persoon van eenen armmeester, eenen oprecht liefdadigen man. Mijnheer Varenbroeck trok zich het lot van den armen Willem aan en verkreeg, door zijne bemoeiingen, dat de jongen, dien hij om zijne leerzaamheid en oppassendheid lief had gekregen, in het weezenhuis werd opgenomen.
‘Als gij voort uw best doet’, had hij hem gezegd, ‘zal ik later wel voor u zorgen.’
| |
| |
Scheiden valt altijd hard, des te meer als men gelijk broeder en zuster is opgegroeid. Emma weende bitter, toen zij haren Willem zag vertrekken en zelfs de weduwe kon hare tranen niet bedwingen.
Maar, er is immers een troost voor elke smart: Willem zou dikwijls mogen uitgaan en dan zou hij voorzeker het huisje in den Musschengang niet vergeten; dat had hij gezegd en hij zou woord houden.
Zijn eerste bezoek was een feest, niet alleen voor de familie Van Nuvel, maar voor geheel het straatje. Met allerhande vragen werd hij bestormd door zijne jonge vriendin, die maar alles wìlde weten, wat hem sedert zijn vertrek wedervaren was.
Het deed haar goed te vernemen dat hij zoo gelukkig was in zijn nieuw verblijf. Hare groote blauwe oogen konden zich maar van Willem niet losmaken. Iets beviel haar niet in hem: de donkerbruine frak, welken hij droeg, stond hem wel leelijk, dacht zij bij zich zelve. Zij kon zich niet verbeelden waarom iedereen moest zien, dat hij een weesjongen was. Doch zij bewaarde hare overweging voor zich; zij zou den goeden jongen niet gaarne bedroefd hebben.
Intusschen was het tijd om afscheid te nemen. Willem mocht zijnen weldoener niet vergeten, had moeder Van Nuvel gezegd; hij moest zich ook eens laten zien aan dien braven heer Varenbroek, die zoo goed voor hem was.
De weesjongen ging er henen. Het was de eerste maal zijns levens, dat hij een zoo schoon huis binnentrad, en, rechtuit gesproken, hij was er geenszins op zijn gemak. Maar Mijnheer en Mevrouw Varenbroeck ontvingen hem zoo gulhartig, zoo ongedwongen, dat hij zich al spoedig ‘te huis’ gevoelde.
Toen hij smakelijk geëten en gedronken had, was het natuurlijk de beurt aan de ondervragingen. Mevrouw, die behagen schepte in zijne beleefde en openhartige antwoorden, kon niet nalaten hem over alles te spreken, wat het weezenhuis betrof, Ook zijne pleegmoeder, de weduwe Van Nuvel, werd niet vergeten.
Die naam trof haar; zij had hem zooeven, meende zij, in de gazet gelezen. En in een ommezien nam zij het dagblad en toonde den kleine eene aankondiging, welke er zich in bevond.
‘Mag ik het eens medenemen, als 't u belieft?’ vroeg hij beleefd en bescheiden.
Vijf minuten later was Willem op weg naar den Musschen-
| |
| |
gang. Zijn hart klopte. Indien dat waar was, dacht hij bij zich zelven; en hij versnelde zijnen stap.
‘Moeder,’ was zijn eerste woord toen hij binnentrad, ‘hoe is uw echte naam?’
‘Wel jongen, dat weet gij zoo goed als ik!’
‘Ja, maar is het Van Nuvel, met eene v, of Van Nufel, met eene f?’
‘Wat aardige vraag! Het is Van Nuvel.’
‘Als het zoo is, dan wensch ik u proficiat!’
De weduwe zette de oogen open; zij begreep er niets van.
‘Kom,’ sprak zij, ‘houdt gij mij voor den zot?’
‘In het geheel niet, als gij waarlijk Van Nuvel heet, dan staat er u iets goeds te wachten.’
‘Maar, hoe zoo?’
‘Luister, ik zal het u lezen; hier staat het!’
En triomfantelijk stak hij het dagblad in de hoogte.
‘Staat het in de gazet?’ vroeg zij met meer vertrouwen. ‘O, dan......’
Zij ging niet verder. Willem had het blad geopend en las:
‘Den 3 Februari 1851 is te Antwerpen komen te overlijden de heer Judocus Franciscus Van Berckelaer. Bij zijn testament, ontvangen door den notaris Jan De Groof, te Antwerpen den 27 November 1850, heeft den overledene gelegateerd eene som van 35000 frs. aan zijne vaderlijke erfgenamen tot in den 6en graad en eene som van 40000 frs. aan zijne moederlijke erfgenamen, insgelijks tot in den 6en graad. - Krachtens de bepalingen van hetzelfde testament zullen de personen. welke meenen aanspraak te mogen maken op die legaten, gehouden zijn hunne rechten te staven, binnen het jaar na den sterfdag van den testateur, op straf van verval.
De overledene was zoon van Ludovicus Van Berckelaer, geboren te Eine in October 1758 en van Joanna Barbara Van Nuvel......’
Hier hield Willem op: de weduwe, die in den beginne ongeduldig was geworden, verbleekte nu bij het hooren van dien naam. Geen woord kon zij uitbrengen, en ternauwernood hoorde zij het slot van de aankondiging, dat aldus luidde:
‘De belanghebbenden worden verzocht zich aan te bieden, voorzien van de noodige bewijsstukken, ter studie van genoemden notaris De groof, te Antwerpen.’
De weduwe Van Nuvel viel als uit de lucht. Zij herinnerde
| |
| |
zich, dat haar man zaliger van den buiten gekomen was, maar meer wist zij er niet van. Wat gedaan?
Willem kwam haar ter hulpe.
‘Ware ik in uwe plaats,’ zegde hij, ‘ik ging Mijnheer Varenbroeck vinden. Hij is zoo goed geleerd! Hij zal u wel weten te zeggen, wat gij doen moet.’
Die raad beviel haar.
‘Laat ons het ijzer smeden, terwijl het heet is,’ sprak zij. En de weduwe met hare dochter en haren aangenomen zoon begaven zich naar de woning van den armmeester.
| |
III.
Hoe ras vervliegt de tijd!
Inderdaad, wie zou in de slanke maagd, welke achter de toonbank van dien kruidenierswinkel staat, het meisje uit den Musschengang nog erkennen? En nochtans, het is Emma, welke met een vriendelijk woord en een aanminnig lachje de klanten gerieft, die zoo druk den winkel van weduwe Van Nuvel bezoeken.
Waarlijk, zij is een schoon meisje geworden; hare bruine lokken komen goed overeen met haar lichtblozend gelaat; hare heldere oogen fonkelen van levenslust, en om haar mondje speelt zulk een vriendelijk, innemend lachje, dat men zich onwillekeurig tot haar getrokken gevoelt. Gelukkige Willem, die een zoo bevallig kind tot vriendin heeft.
De jongen had niet meer dan één jaar in het weezenhuis doorgebracht. Zijn ordelijk gedrag, zijn onverpoosd werken hadden hem gansch het vertrouwen der familie Varenbroeck doen winnen en nu was Willem een jonge heer geworden, die het huis van zijnen weldoener bewoonde en als dezes eigen zoon behandeld werd.
De eenige dochter van Mijnheer Varenbroeck, Celestina, was nog maar eenige maanden uit de kostschool teruggekeerd. Dagelijks, bij middag- en avondmaal, was Willem met haar in betrekking; en zoo had hij de overtuiging gekregen, dat het natuurlijk, ongedwongen karakter zijner vroegere speelgenoote verre verheven stond boven de beschaafde en stijve manieren der rijke juffer.
Het was in de laatste dagen van September. Als naar gewoonte had Willem zich, buiten wete zijns pleegvaders, naar de woning der weduwe Van Nuvel begeven, om er eenige
| |
| |
uren in genoeglijken kout door te brengen. Dat was de beste uitspanning, welke hij na zijne dagelijksche studiën genieten kon.
Er werd, voor de honderdste maal misschien, gesproken over het geluk, dat hun allen zoo onverwachts ten deele gevallen was.
‘Wij hebben vele redenen om God te danken!’ zegde Emma, ‘en wij mogen ook dien braven heer Varenbroeck niet vergeten; veel, zeer veel zijn wij hem verschuldigd!’
‘Dat geloof ïk wel.’ was Willem's antwoord. ‘vooral voor mij is hij een oprechte weldoener, en ik weet niet hoe ik hem ooit het goed zal kunnen vergelden, dat hij mij bewezen heeft.’
‘Wil ik eens zeggen, hoe gij dat best kunt?’ vroeg zij schalks. ‘Welnu, leg er u op toe om een groot man te worden!’
Meteen vestigde zij hare helderblauwe oogen op hem.
‘Gij gaat heen,’ sprak zij verder, terwijl zij zijne hand in de hare drukte, ‘morgee vertrekt gij naar de hoogeschool; voor langen tijd zal ik hier alleen zijn; maar ik weet, dat het zóó moet wezen, en dat doet mij uwe tijdelijke afwezigheid te lichter dragen. Studeer veel; uw geluk en dat van Mr Varenbroeck hangt er van af. Ik zal mij tevreden houden, wanneer gij slechts van tijd tot tijd een oogenblik toewijdt aan haar, voor wie gij meer dan een broeder zijt!’
Zij zweeg en pinkte eene traan weg.
‘Zoo hoorde ik u nooit spreken. Emma!’ gaf hij ten antwoord. Met vuur drukte hij hare beide handen in de zijne en vervolgde:
‘Niet een oogenblik, maar al de stonden mijns levens zal ik aan u denken. Uw geest zal mij aanmoedigen, wanneer mijn moed mocht falen: uwe beeltenis zal aan mijne zijde staan, wanneer de beproevingen zullen opdagen! Twijfelt gij daaraan?’
‘Indien ik aan u twijfelde, zou ik anders spreken. Daarbij, wat zou er van mij geworden in de dagen van eenzaamheid, indien nu reeds de twijfel zich van mij meester maakte? Neen! Wat ik voor u gevoel, Willem, dat maakt allen twijfel onmogelijk! Vertrek in vrede! Eene vrouw kan zich onderwerpen, wanneer het lot gebiedt! De plicht staat boven alles! Hoe jong ik ook ben, toch besef ik reeds, wat mijn plicht is. Wees verzekerd, dat ik hem niet vergeten zal. Ga nu heen,’ vervolgde zij kalm, ‘het wordt tijd, Willem.’
| |
| |
Zij stond op; geen traan was in haar oog te bemerken. Hij, geheel onder den indruk van het engelachtig meisje, greep opnieuw hare handen, trok haar tot zich en een lange zoen weerklonk als afscheid tusschen Emma en Willem.
‘Zoo, zoo!’ galmde het uit dun mond van moeder Van Nuvel, die juist binnenkwam. ‘Nu, dat mag ik gaarne lijden! - En gij gaat morgen werkelijk van hier?’ vroeg zij aan den jongeling.
‘Ja, moeder, morgen vroeg vertrek ik; maar het zal toch voor niet lang zijn.’
‘Plicht is plicht, jongen! Houd u kloek! Mijne beste zegeningen vergezellen u!’
Willem ging heen; Emma kwam met hem mede tot aan de deur.
‘Tot weerziens, Willem,’ sprak zij; ik zal u nooit vergeten!’
En terwijl hij zich verwijderde, volgde zij hem met de oogen, tot dat hij achter den hoek der straat verdween.
Dien avond was het feest in de woning van Mijnheer Varenbroeck, een familiefeest, waar alleen de vrienden des huizes op uitgenoodigd waren. Men zou Celestina's twintigsten verjaardag vieren.
Wat zag de heldin van het feest er bevallig uit in haar prachtig gewaad. Op haar aangezicht, dat gewoonlijk eenigszins bleek was, schenen thans jeugd en schoonheid zich de eereplaats te betwisten. Zij was opgeruimd en vroolijk en hare oogen schitterden met eenen ongewonen glans.
In den beginne verkeerde Willem in eene sombere stemming welke hem eene half schertsende, half berispende aanmerking van Celestina op den hals trok. Dan, zijne jeugdige natuur behaalde al spoedig de bovenhand. Wie jong is en leven en vreugd om zich heen voelt spatten, wordt van lieverlede in dien zoeten droom medegesleept. Kan het wel anders?
Muziek en gezang zijn de lustige gezellen der jeugd!
Celestina zette zich vóór het klavier; hare vlugge vingeren deden de prachtigste akkoorden in medesleepende tonen door de kamer ruischen. Willem luisterde eerst werktuigelijk, daarna richtte hij zijne blikken naar haar, die zoo heerlijk speelde, en hij bewonderde.
‘Willem zal toch ook wel iets doen ter eere zijner pleegzuster,’ had mevrouw Varenbroeck gezegd, toen het klavier- | |
| |
spel was afgeloopen; en het geheele gezelschap deelde haar gevoelen.
De dankbaarheid, welke hij zijnen weldoener verschuldigd was, dreef hem naar de piano. Hij zong, Celestina begeleidde hem. Prachtig, vol gevoel klonk zijne schoone stem in het oor der aanwezigen, en toen hij ophield, juichte iedereen met warmte toe.
‘Ik wist niet, dat gij een zoo goed zanger waart, Willem,’ zeide Celestina, toen het weder stil geworden was.
‘Wie zou niet goed zingen,’ gaf hij haar ten antwoord, ‘wanneer men door eene zoo voortreffelijke speelster begeleid wordt.’
Zij boog lichtelijk voor het kompliment, dat hij haar maakte, en, terwijl zij eenen schalkschen blik op hem wierp, sprak zij:
‘Maar het is waar, ik zou het schier vergeten; mijnen hartelijken dank voor hetgeen gij voor mij deedt; het was immers om mijnentwille dat gij zongt?’
‘Gewis!’ antwoordde hij, ‘maar geloof mij, de moeite is den dank niet waard!’
‘Denkt gij dat? Welnu, gij doet u onrecht aan; het lied heeft mij uiterst wel bevallen; ik wilde u zelfs vragen het mij te leeren.’
‘Dat zou ik met veel genoegen, maar....’
‘Geen maar!’ onderbrak zij hem, ‘welke reden zoudt gij kunnen hebben om mij zulks te weigeren?’
‘Zijt gij dan vergeten, dat ik morgen vertrekken moet?’
‘Het is waar,’ zuchtte zij. ‘Och! wat zal het hier verdrietig wezen, wanneer gij zult weg zijn.’
Zij drukte op het woordje gij. Willem deed, alsof hij het niet hoorde en om een einde aan het gesprek te maken, dat voor hem eene onaangename wending dreigde te nemen, verzocht hij haar nog iets op het klavier te spelen.
Muziek en gezang, vroolijke kout en blij gelach wisselden nog langen tijd elkander af in de feestkamer, totdat het gezelschap uiteenging.
Dien nacht sliep Willem niet half zoo rustig als vroeger.
| |
IV.
Mijnheer Varenbroeck was van de jongste niet meer. Hij had reeds wat vijftig jaren achter den rug en die waren groodeels gewijd geweest aan nuttigen arbeid. Van hem mocht
| |
| |
men terecht zeggen, dat hij het kind van zijn eigen werk was. Begonnen met geringe middelen, had hij zich langzamerhand, door oppassendheid en vlijt, eenen schitterenden stand in de maatschappij verworven, en zijn handelshuis stond nu onder de voornaamste der stad aangeteekend. Zijne menigvuldige beslommeringen hadden hem echter ouder gemaakt dan hij wezenlijk was, doch hij bezat nog kracht en moed genoeg om zijne zaken zelf te besturen.
Een viertal maanden waren verloopen sedert Willem's vertrek naar de hoogeschool. Hij was heengegaan met het gedacht zijnen tijd niet nutteloos te gebruiken, en voorwaar, hij mocht tevreden zijn over hetgeen hij reeds gedaan had. Hij wilde een man worden, zooals de vriendin zijner kindsheid het hem had aangemaand; hij zou later het menschdom tot nut en zijnen weldoener tot eere verstrekken. Door eigen arbeid wilde hij zich een onafhankelijk bestaan verschaffen. Hij zou geneesheer worden: Dat was zijne keuze geweest en Mijnheer Varenbroeck had niet langer willen aandringen hem bij zich op zijn kantoor te houden.
Het was op het einde der maand Januari. De avond was ingevallen. Willem zat op zijne kamer en was aan het werk. Daar werd geklopt, de deur ging open en de meid des huizes bestelde hem eenen brief, die dringend was, zooals zij zegde - eene dépêche.
Dadelijk scheurde de student het omslag los, ontvouwde het briefje en las daarin deze weinige woorden:
Willem,
Vader door eene beroerte getroffen; kom onmiddellijk, verlies geenen tijd! Moeder verlangt het; uwe tegenwoordigheid hoogst noodzakelijk.
Celestina.
Die onverwachte treurige tijding trof hem diep. Een oogenblik bleef hij als aan den grond genageld staan; doch hij begreep al spoedig, dat de tijd kostelijk was; hij kleedde zich in allerhaast aan, verliet zijne kamer, en spoedde zich naar de statie.
| |
| |
Drij uren later was hij te Antwerpen in het huis van Mr Varenbroeck.
Nauwelijks had hij de deur der kamer geopend, waar de lijder op het ziekbed lag uitgestrekt, of de twee vrouwen, moeder en dochter, vlogen naar hem toe en grepen zijne beide handen. Was het de dankbaarheid over zijne spoedige aankomst, die hen zoo deed handelen, of wilden zij zich, zij zwakke schepselen, tot hem wenden, om zijne bescherming, zijne hulp in hunnen rampzaligen toestand af te smeeken?
Zonder een woord te spreken richtte hij zijne blikken ondervragend naar zijne pleegmoeder.
‘Wie had ooit gedacht,’ zeide deze met snikkende stem, ‘dat ons zulk een ongeluk te wachten stond?’
‘Troost u, moeder,’ sprak hij nauwelijks hoorbaar, ‘misschien is alle hoop nog niet verloren. Waarom zoudt gij reeds wanhopen? Gij weet immers nog niet welke wending de ziekte nemen zal? Alles kan zich nog ten beste schikken.’
Hij naderde het bed en bekeek het krampachtig gelaat van zijnen weldoener. Een traan welde in zijn oog op; maar hij dreef dien ongemerkt weg: hij begreep dat hij, in tegenwoordigheid dezer twee vrouwen, zelfs den schijn niet mocht hebben zwak te zijn.
Hij keerde zich naar hen toe en zeide met ingehoudene stem: ‘Het zal nog zoo erg niet zijn, als gij wel denkt. In allen gevalle, wat er ook gebeure, op mij moogt gij rekenen; spaar mij niet! Geene opoffering zal mij te groot wezen om zijn lijden te verzachten; en als ik u van dienst kan zijn, beschik dan maar vrij over mijnen persoon.’
‘O, heb dank, Willem!’ waren de eenige woorden, welke de bedrukte vrouwen konden uitbrengen.
Weken lang bleef Mijnheer Varenbroeck aan het smartbed gekluisterd. Gedurende al dien tijd verliet Willem het huis niet: de uitgebreide zaken van zijnen pleegvader waren nu aan hem toevertrouwd en hij gunde zich nauwelijks de noodige rust, ten einde de zware taak, welke de dankbaarheid hem oplegde, naar behooren te vervullen.
Reeds een paar dagen na zijne wederkomst had hij Emma van alles onderricht. Het was alleen de plicht, had hij haar geschreven, die hem tijdelijk van haar verwijderd hield, maar hij was overtuigd, dat zij zijnen toestand zou begrijpen.
| |
| |
Later, wanneer hij meer op de hoogte van zijn werk was kon hij nu en dan eens tot bij de weduwe Van Nuvel aanloopen, zonder dat iemand ten huize van Mr Varenbroeck er kennis van had. Hij zou een geschikter oogenblik afwachten om zijnen weldoener alles bekend te maken.
Eindelijk was de zieke geheel hersteld, doch, wat de geneesfleer voorzien had, was waarheid geworden: de beroerte had Mijnheer Varenbroeck met lamheid geslagen.
Het is verschrikkelijk, wanneer het hart gezond en de geest helder is, tot werkeloosheid gedoemd te wrezen. Dusdanig was de toestand van den koopman. Hij, die zoo gaarne werkte, zag zich nu verplicht een nietsdoende leven te slijten. Somtijds zag men hem, op den arm zijner dochter leunende en gesteund door zijnen pleegzoon, naar zijn kantoor strompelen, om zich toch, al ware het slechts in gedachte, met zijne zaken onledig te houden en alzoo afleiding te hebben.
Uren lang bracht hij daar, in eenen molligen leunstoel gezeten, met zijne geliefde kinderen door, die maar alles in het werk stelden om hem op te beuren en zijne sombere denkbeelden door aangenaam gekout poogden te verdrijven. En wanneer Willem's werk dan klaar was, schaarde de kleine kring, waarbij Celestina's moeder nooit ontbrak, zich rond den gezonden zieke en verschafte hem menige genoeglijke uren.
Alzoo waren zij op zekeren avond weder bij elkander gezeten. Zij spraken, zooals licht te denken is, over de meest uiteenloopende zaken.
‘Ik weet niet, wat ik geven zou,’ zegde de zieke, ‘indien ik weer als vroeger de handen aan het werk mocht slaan.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde zijne vrouw, maar zijt gij nu ook niet gelukkig, nu wij in onzen Willem eenen zoo bekwamen plaatsvervanger hebben gevonden?’
‘Hij heeft er een handje van,’ meende Celestina, alsof hij geheel zijn leven in de zaken geweest was.’
‘Waar ik dien lof verdiend heb, weet ik niet,’ was Willem's bescheiden antwoord. Waarlijk, ge zult mij nog ijdel maken. Hoort eens, al wat ik gedaan heb, was niet meer dan mijn plicht. Wat meer is, ben ik niet geboren om te werken? Ik was een arme jongen; gij hebt mij uit medelijden ingenomen; ik heb mijn best gedaan om mij uwer achting en liefde waardig te maken, en nu zoudt gij het mij als eene eer willen aanrekenen, dat ik gewerkt heb? Neen! neen! zoo meen ik het niet!’
‘Luister, Willem,’ viel Mr Varenbroeck hem in de rede,
| |
| |
‘wat gij zegt neem ik ook niet aan. Gij moet u niet vernederen! Hij die werkt, is zooveel waard als degene, die met schatten op de wereld komt. Een arme jongen zijt ge thans niet meer! Gij zijt mijn zoon, mij zoo dierbaar als Celestina, die ik zoo innig liefheb. Gij hebt gewerkt, gezwoegd zelfs, en daardoor hebt gij ons huis tot het uwe gemaakt.’
‘Voorzeker,’ bevestigde zijne vrouw, ‘Zou ik ooit kunnen vergeten, wat gij voor mij en Celestina gedaan hebt, sedert het oogenblik, dat gij aan de hoogeschool hebt vaarwel gezegd? Het ware ondankbaar van ons u niet als ons eigen kind te beschouwen.’
‘Welnu, wie heeft nu gelijk?’ lachte Celestina; ik heb het u immers reeds meer dan eens herhaald; maar ge wildet mij niet gelooven. Gij hoort het nu, vader zegt zelf dat gij zijn zoon zijt. Of hebt gij misschien gemeend, dat ik geene goede zuster voor u ben!
Meteen keek zij hem teer in de oogen, als smeekte zij hem hare vraag niet onbeantwoord te laten.
‘Daar heb ik nooit aan getwijfeld, Celestina,’ sprak hij, terwijl hij haar aanzag.
‘Dat wist ik wel!’ zeide Mevrouw Varenbroeck; ‘Willem heeft veel te goed hart om van u niet te houden!’
‘En waarom zou ik u niet als een zuster liefhebben?’ zegde de jongeling tot de maagd; hebt gij mij niet altijd met de meeste blijken van genegenheid omringd? Geloof mij, ik ben fier dat ik uw broeder mag zijn, en ik hoop wel het altijd te zullen blijven.’
Opzettelijk had hij deze laatste woorden met nadruk uitgesproken. Het meisje begreep zijne bedoeling en zegde geen enkel woord meer. Een oogenblik later stond zij op en verwijderde zich onder voorwendsel, dat zij op hare kamer nog het een en ander te schikken had. Maar nauwelijks was zij alleen of zij gaf haar benepen hart lucht in eenen vloed van tranen.
Mevr. Varenbroeck zag maar al te wel in, wat dit alles beteekende. ‘Daar schuilt iets achter,’ dacht zij bij zich zelve, ‘anders zou Willem zoo niet spreken!’ En zonder min of meer te zeggen, ging zij hare dochter vervoegen.
Geruimen tijd bleven vader en pleegzoon met elkander in gesprek. Wat werd er tusschen hen beiden verhandeld? Het onderwerp hunner samenspraak moest van het hoogste gewicht geweest zijn, want toen Willem op zijne kamer kwam, was hij
| |
| |
diep ontsteld en terneergeslagen. Dien nacht vluchtte de slaap zijne sponde.
| |
V.
Wanneer de jongeling des anderendaags beneden kwam om te ontbijten, was hij nog geheel onder den indruk van hetgeen Mr Varenbroeck hem den vorigen avond had medegedeeld. Hij was buiten raad. Wat zou hij aanvangen, nu de plicht en de dankbaarheid regelrecht in strijd waren met de gulden droomen van geluk en liefde, die hij sinds zijne kindsheid koesterde? De zelfopoffering, waarmede hij de belangen zijns weldoeners ter harte genomen had, moest dus op die wijze hare belooning vinden?
De dochter van zijnen meester beminde hem!
Allerhande denkbeelden doorwoelden zijn brein! Hij vroeg zich zelven rekenschap van al wat hij gedaan had, sedert de ziekte van Mr Varenbroeck hem dwong aan zijne geliefkoosde studiën vaarwel te zeggen. Een voor een kwamen hem al zijne daden voor den geest, en hij poogde daarin te ontdekken, op welke wijze hij aanleiding mocht gegeven hebben tot het gevoel, dat Celestina voor hem had opgevat. Vruchtelooze pogingen!
Wat zou hij doen? Hij wist het zelf niet. Besluiteloos zat hij nog geruimen tijd voor de ontbijttafel. Dan stond hij op; hij zou in het werk, op het kantoor, eene afleiding pogen te vinden voor de menigvuldige gedachten, welke hem bestormden.
Helaas! nieuwe beproevingen wachtten hem. Bij het uittreden der kamer ontmoette hij Mevr. Varenbroeck, die hem wenkte haar in de zaal te volgen. Zij zag er droefgeestig en neerslachtig uit.
‘Willem,’ zeide zij, ‘ik geloof dat alle ongelukken in eens boven ons hoofd komen hangen. Vader is niet wel, en nu is sedert gisteren avond Celestina ook ongesteld geworden; thans ligt zij in eene hevige koorts.’
De jongeling verbleekte en vroeg zich zelven af, of het wel zijne schuld niet was, dat de dochter zijner weldoeners ziek te bed lag. Maar zijn geweten verweet hem niets. Treurig schudde hij het hoofd en zag zijne pleegmoeder zwijgend aan.
Een traan welde in hare oogen op; hij zag hem over hare bleeke wangen heenglijden en onwillekeurig huiverde hij.
| |
| |
‘Gij weet, Willem, hoe zwak zij is,’ zegde zij met eenen zucht. ‘Och God, waar hebben wij dat toch al verdiend!’
Als een steenen beeld stond hij vòòr haar. Een hevige strijd werd in zijn binnenste geleverd. Met strakke blikken staarde hij vòòr zich heen.
‘Maar wat deert u toch, Willem?’ vroeg zij hem, terwijl zij zijne hand vastgreep. ‘Hebt gij dan geen enkel woord om eene ongelukkige moeder te troosten!’
‘Wist gij wat hier in mijn binnenste omgaat,’ sprak hij, terwijl hij zijne hand op zijn hart drukte, ‘gij zoudt medelijden met mij hebben. O! waarom moest Mr Varenbroeck mij gisteren avond dat geheim veropenbaren!’
Een zucht ontsnapte hem en verlichtte eenigszins zijn beklemd gemoed.
‘Gij weet dus alles?’ vroeg zij hem, terwijl haar gelaat verhelderde.
Sprakeloos keek hij haar aan en knikte bevestigend met het hoofd.
‘Kom, beste jongen,’ zegde zij nu bemoedigend tot hem; ‘verdrijf die somberheid; wees man! Tracht in het werk eenige afleiding te vinden.’
En zij trok hem met zich mede.
Vier dagen verliepen.
De zieke Celestina herstelde en was welhaast weder te been, maar de vroolijkheid keerde in het huis niet weder. Willem bleef somber en afgetrokken, en het was alsof iedereen de gelegenheid ontvluchtte om eenen der huisgenooten te ontmoeten.
Intusschentijd was de toestand van Mr Varenbroeck wederom slecht geworden; alles deed een rampzalig einde voorzien, dat misschien spoediger zou komen dan men er zich aan verwachtte.
Op den avond van den vierden dag was geheel het huisgezin rond het bed van den lijder gezeten. Eene nieuwe beroerte had den braven man in den loop van den dag getroffen.
In de kamer heerschte eene plechtige stilte, welke slechts gestoord werd door het gesnik, dat de aanwezigen te vergeefs poogden te onderdrukken. Aller oogen waren op den kranke gericht, die sedert uren reeds bewusteloos daar nederlag.
Eensklaps opende hij de oogen: de drij aanwezigen spron- | |
| |
gen recht. De zieke trachtte het hoofd op te heffen, doch daartoe ontbrak hem de kracht.
Eenige oogenblikken verliepen, gedurende welke de blikken angstvol op hem gevestigd bleven. Eindelijk bewoog hij zijne hand, ten teeken dat hij spreken wilde.
‘Ik.... ben.... slecht,’ sprak hij op afgebroken, nauw hoorbaren toon. Hij wachtte, als om verschen adem te verzamelen.
‘Het zal.... niet lang meer.... duren,’ vervolgde hij even traag en pijnlijk.
Een hartverscheurende geschrei beantwoordde deze woorden. De beide vrouwen lagen geknield voor het bed, hielden de hand van den zieke vast omklemd en besproeiden ze met hunne tranen. Een geruimen tijd verliep.
‘Willem!’ zegde nu de kranke met meer kracht.
De jongeling kwam nader. De lijder greep zijne hand en drukte die krampachtig in de zijne.
‘Willem! als ik niet meer zal zijn, zult gij dan over hen waken?’ vroeg hij.
‘O! beste vader, kunt gij daaraan twijfelen?’ antwoordde de aangesprokene met snikken in de stem. ‘Maar verdrijf toch die sombere gedachten; gij zult leven voor ons allen! Wij willen u nog lang met geluk en liefde omringen!’
De zieke schudde ontkennend het hoofd en zweeg. Zijne half gebrokene oogen waren strak op Willem gevestigd. Nog altijd hield hij dezes hand omklemd, stevig, als vreesde hij, dat ze hem zou ontglippen. Zonder een woord te spreken nam hij ook Celestina's hand, legde ze in die van Willem en verscheidene oogenblikken drukte hij die twee handen in de zijne. Een flauwe, zoete glimlach verhelderde zijn gelaat en deed voor eenen stond de akelige kleur ervan verdwijnen.
‘Zij heeft u lief,’ sprak hij stil en plechtig, ‘bemin haar weer, Willem!’
Zijne krachten verminderden meer en meer; geen straal lichtte nog uit zijne oogen. Dan, de laatste sprankel des levens flikkerde nog eenmaal op, zijne blikken vestigden zich nog één oogenblik op den jongeling en in eene uiterste krachtinspanning fluisterde hij:
‘Het is de wensch - van een - stervende.’
Het laatste woord verstierf op zijne lippen; hij was niet meer.
| |
| |
| |
VI.
Wij bevinden ons in de woning van de weduwe Van Nuvel. Emma legt de laatste hand aan eenige kinderkleedjes, welke zij voor de arme lieden uit den Musschengang vervaardigt.
Sedert het geluk en de welvaart hun huis binnentraden, zijn de twee vrouwen de troostengels geworden der ellendige huisgezinnen, welke in het straatje, waar Emma geboren werd, zoo talrijk zijn gedurende den winter. Hunnen voorraad deelen zij goedhartig met de rampzalige broeders en zusters, die gebrek lijden....
De kleedingstukken waren afgemaakt; Emma reikte ze aan hare moeder over, die ze naar hunne bestemming brengen zou.
Pas was de weduwe eenige oogenblikken vertrokken, of de deur der kamer ging open en Willem trad binnen. Sedert weken had hij den voet niet meer gezet in het huis, waar hij vroeger zoo dikwijls kwam.
Wat was hij veranderd! Zijne wangen waren bleek, en over geheel zijn aangezicht lag eene sombere uitdrukking verspreid.
Emma ging tot hem en zag hem medelijdend aan.
‘Ik begrijp uwe droefheid, Willem,’ sprak zij. ‘Die brave Mr Varenbroeck! Zijne dood moet u pijnlijk getroffen hebben.’
Hij antwoordde niet. Droevig schudde hij het hoofd, terwijl een diepe zucht hem ontsnapte. Hij dorst haar ternauwernood in de oogen zien.
‘Ik kom,’ zegde hij eindelijk met bevende stem, ‘eenen pijnlijken plicht vervullen. Meer dan uwe toegenegenheid heb ik noodig om u een geheim te openbaren, dat mij het hart verscheurt. Zeg mij, zult gij mij aanhooren met al de kalmte, met al de grootheid van ziel, welke ik weet dat gij bezit?’
Met opengesparde oogen bekeek zij hem.
‘Wat scheelt er toch?’ vroeg zij angstig. ‘De klank uwer stem, uwe houding, geheel uw wezen, alles doet mij huiveren. Spreek, Willem, spreek spoedig, wat hebt gij mij mede te deelen?’
Maar hij vond geene woorden om haar het noodlottig nieuws bekend te maken. Hare ontsteltenis had ineens al den moed verdreven, waarmede hij zich gewapend had: hij wilde, maar hij kon niet spreken.
Smeekend zag zij hem aan. In haar beklemd gemoed daalde
| |
| |
langzamerhand meer kalmte. Zij trachtte de gejaagdheid te overmeesteren, welke Willems eerste woorden bij haar hadden opgewekt: zij nam het besluit alles, wat hij haar te zeggen had, met bedaardheid te aanhooren.
‘Wat draalt gij langer, Willem, om mij uw geheim te openbaren, ‘zegde zij op zachten toon.’ Vrees niets voor mij; ik ben bereid alles te aanhooren, hoe verschrikkelijk het ook zijn moge. Kom, spreek op; bezie mij; bemerkt gij niet, dat ik kalm ben.
‘Welnu,’ sprak hij met eenen diepen zucht, ‘ik moet alle betrekkingen met u voor goed afbreken.’
‘Gij zoudt mij verlaten?’ vroeg zij twijfelend, terwijl zij hare groote oogen op hem vestigde. ‘Neen! Willem, dat kunt gij niet!’
‘O, spreek zoo niet tot mij!’ ging hij verder; ‘ieder uwer woorden doorsteekt mij het hart. Wat ik u zeg, is niets dan waarheid.
‘Ik kan, ik wil u niet gelooven!’ gaf zij hem ten antwoord. ‘Welhoe! gij zoudt mij kunnen bedriegen, gij, die sedert onze kindsheid mijn broeder, mijn vriend, mijn geliefde zijt geweest?’
‘En nochtans, het is zoo! Maar God, die het binnenste mijns harten doorgrondt, weet dat het niet mijn wil, maar wel eene hoogere drijfveer is geweest, die mij zoo heeft doen handelen! - Luister, ik zal u alles ronduit verklaren.’
En in korte woorden deelde hij haar al het voorgevallene mede tusschen hem en de familie Varenbroeck.
Met gespannen aandacht aanhoorde zij hem. Geen woord ging voor haar verloren.
‘Nu weet gij alles,’ eindigde hij; ik heb de zaak voor u blootgelegd, zooals zij wezenlijk is, zonder mij zelven te verdedigen of te verschoonen. Zeg nu, Emma, zult gij mij veroordeelen of medelijden met mij hebben?’
Die vraag bleef onbeantwoord. Het meisje liet zich op eenen stoel nedervallen en verborg haar gelaat met beide handen.
Het was doodstil in de kamer. Willem, ten prooi aan de diepste smart, stond onbeweeglijk vòòr haar. Zij, geheel vernietigd door die verpletterende tijding, zat roerloos, als een steenen beeld. Die pijnlijke toestand duurde eenige oogenblikken voort. Dan, haar moed en hare wilskracht, waarvan zij kalmte en gelatenheid verhoopt had, begaven haar, en tranen vloeiden in overvloed over hare verbleekte wangen.
| |
| |
Hare droefheid riep hem tot de wezenlijkheid terug.
‘Ik begrijp ten volle,’ sprak hij op somberen toon, ‘hoe folterend uw lijden moet wezen. En het is door mijne schuld dat het grievendste leed uw hart aan stukken rijt! Ik was het die den rozenband, welke onze zielen aan elkander hechtte, meedoogenloos vernietigde en u van mij afstiet. O Emma, wat moet gij mij verfoeien en haten!’
Die woorden deden haar opschrikken. Zij veegde hare tranen weg: de strijd was gestreden. Zij richtte zich op en zegde met kalmte:
‘Zoo moet gij niet spreken, Willem! In de liefde, welke ik u toedraag, put ik kracht genoeg om mijn lot te torschen. In den beginne was ik overwonnen door de smart, thans is mijn hart stil en gelaten. De koude redeneering heeft hierbinnen het gevoel gelouterd, niet uitgedoofd. Waarom zou ik u verfoeien? Waarom zou ik u haten? Nooit heb ik aan u getwijfeld, en in dit plechtig oogenblik, nu wij voor eeuwig van elkander afscheid gaan nemen, rijst het beeld uwer liefde vlekkeloos voor mij op. Gij hebt den rozenband, die onze harten samensnoerde, niet aan stukken gereten, maar ontbonden, omdat de plicht en de dankbaarheid het u geboden! - En ik zou u haten, nu gij u zelven hebt geslachtofferd?’
‘O Emma, trouwe vriendin mijner kindsheid, hoe zoet is de troost, dien gij in mijn gefolterd hart plengt. Thans is mijn geweten gerust gesteld, daar ik uit uwen mond verneem, dat gij mij vergiffenis schenkt.’
‘Ik heb u niets te vergeven, Willem. Plichtig zijt gij in mijne oogen niet. God heeft over ons lot beschikt; Hij heeft eenen sluier geworpen over ons verleden: laat ons daarin berusten. Laat ons elkander vergeten! De vervlogene dagen kunnen voor ons niet anders meer zijn dan een zoete droom, waarin het beeld eens broeders nevens dat eener zuster nog van tijd tot tijd opdaagt. Ik zal alles begraven in het diepste van mijn hart; daar is mijn weg voor de toekomst reeds afgeteekend. Wat u betreft, verdrijf alle smartelijke herinnering uit uwen geest; geen spijt, geene vertwijfeling verstore het geluk, dat ik u uit gansch mijn hart toewensch.’
Hij wilde spreken; zij weerhield hem.
‘Neen, ik smeek u, zeg geen woord! Uwe stem zou mij tot zwakheid kunnen verleiden. Nu ben ik sterk! Zie mij aan, geen traan is in mijn oog te bespeuren. Ik wil niet dat gij heen gaat met de gedachte, dat de opoffering mijner liefde aan uw
| |
| |
geluk mij zwaar en pijnlijk valt. Gij hebt u zelven ten offer gegeven ter wille van hem, die ons beider weldoener was; wat kan ik minder doen dan mijn wettig deel nemen in die opoffering? - Vertrek derhalve in vrede! Bekreun u niet om mij. Ik heb nog mijne moeder, ik heb nog de armen uit den Musschengang, die ik liefhebben moet. - Vaarwel, Willem, dat gezondheid en welvaart uw deel zijn!’
Zij reikte hem de hand; krampachtig drukte hij die in de zijne.
‘Neen, Emma, zoo vertrekken, zonder u een woord toegesproken te hebben, dat kan, dat mag niet zijn. Heb dank voor uwe zelfverloochening. Wees verzekerd dat de Hemel uwe edelmoedigheid niet onbeloond zal laten. Wat mij aangaat, uw voorbeeld zal mij sterk maken om mijnen plicht gewetensvol te volbrengen.’
Zij liet hem niet verder spreken. Zachtjes maakte zij hare hand uit de zijne los en onmerkbaar, sprakeloos, duwde zij hem voort naar de deur. Langzaam verwijderde hij zich.
Het was hoog tijd. Nauwelijks was hij buiten, of het diep beproefde meisje liet zich op eenen stoel nederzinken, en een vloed van tranen kwam een einde stellen aan den staat van overspanning, waarin zij tot dan toe verkeerd had; de natuur behaalde de overhand op haren moed, op hare zielegrootheid.
| |
VII.
De mensch wikt, maar God beschikt!
Vijf jaren zijn verloopen sedert de gebeurtenis plaats greep, welke wij in ons vorig hoofdstuk vertelden: doch dit tijdverloop heeft zijne sporen van weedom en ook van zaligheid achter zich gelaten.
Thans woont, in eene der grootste straten van Antwerpen, de koopman Willem De Witte met zijne gelukkige echtgenoote Emma Van Nuvel.
Wat was er gebeurd?
Hij, die, ofschoon niemands vriend, overal binnendringt en geen onderscheid maakt tusschen rijk en arm, de dood, had Willem van zijn eed ontslagen, nog vóór Mijnheer Varenbroeck één jaar onder de groene zode russtte. Celestina, de zwakke Celestina, was het slachtoffer geworden van dien onverbiddelijken indringer, zonder dat de huwelijksband de zuster aan haren pleegbroeder had kunnen verbinden.
| |
| |
Na het overlijden van Celestina was Willem bij de weduwe Varenbroeck blijven inwonen; hij had voor hare rekening de zaken voortgezet en zich later als koopman geplaatst, toen de diepbeproefde vrouw hare geliefde wezens in het graf was gevolgd.
Thans zijn de twee weeskinderen uit den Musschengang het gelukkigste paar der wereld, voornamelijk sedert moeder Van Nuvel er in toegestemd heeft deelgenoote te worden van hun huiselijk heil. En heeft de Hemel hun huwelijk tot hiertoe met geene kinderen gezegend, toch hebben zij reeds eene dochter, een weesmeisje, dat zij hebben aangenomen, als een erkentelijk aandenken aan hunnen onvergetelijken weldoener.
Jan BOUCHERIJ.
|
|