De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
De mier.
| |
[pagina 466]
| |
in hunne nesten giet; ‘of dat men eenige hij haer nesten verbrandt met een Vier-koole, daer van vlieden sij.’Ga naar voetnoot(1) Kent gij de Mierenfoltering? Appuleius beschrijft ze: ‘De meester nam den slaaf, deed hem naakt ontkleeden en zijn lichaam, van hoofd tot voeten, met honig wrijven; vervolgens bond hij hem met dikke koorden aan eenen vijgeboom, in welks rotten stam eene overgroote menigte mieren woonden, welke men gestadig in- en uitkruipen zag. Zoo gauw zij den reuk van den honig geroken hadden, hechtten zij zich aan de huid van den ongelukkige en, door een oneindig getal kleine beten, doorknaagden zij zijn vleesch en ingewanden. Lang onderstond hij deze foltering; eindelijk waren zijne beenderen zoo afgeknaagd, dat men ze wit en droog, aan den noodlottigen boom zag.’Ga naar voetnoot(2) Volgens Du Chaillu zouden, ten huidige dage nog, eenige Afrikaansche volkeren hunne misdadigers tot dergelijke straf verwijzen.Ga naar voetnoot(3) In Guiana, vertelt G. Puech, onderstaan, moedig, de mannen, in het bijwezen hunner vrouwen, welke hen daarover prijzen, de pijnlijke beten der Vuurmieren. Vijf of zes dezer insecten worden derwijze samengebonden, dat zij niets kunnen doen dan bijten. Ten einde de diertjes woedend te maken, heeft men hen gedurende eenige dagen laten vasten. Ze werden op de gevoeligste deelen van het lichaam gezet, waar ze knagen en wroetelen en weldra gezwellen doen ontstaan. De moedige mannen worden toegejuicht, de zwakke echter belachen en bespot.Ga naar voetnoot(4) De ongelukkige reiziger Crevaux schreef, dat hij eens zag, hoe de Indianen van den Amazonenstroom de jongelieden, welke trouwen wilden, folterden. Op hunne bloote borst hechtte men een honderdtal mieren, op hun voorhoofd groote wespen; daarna liet men ze, doorboord en doorbeten, zonder voedsel, gedurende een vijftiental dagen, in een hamak liggen, boven een vuur van groen hout, waarvan men zorgvuldig den wrangen rook onderhield.Ga naar voetnoot(5) Dat men de miereneieren voor de vogelen (patrijzen, fazanten, nachtegalen, enz.) in onze sparrebosschen ver- | |
[pagina 467]
| |
zamelt, is algemeen bekend. Dat het echter geene eieren, maar popjes zijn, is minder geweten. Ziehier hoe men ze verzamelt: Men werpt, met eene schop, de mierennesten (aarde, mieren en popjes) in eenen grooten zak en, als deze vol is, giet men hem, op eene opene nette plaats uit. Zoo men ergens een hoopje bladeren, met eene opening er onder, gelegd heeft, zal men daar, na korten tijd, al de miereneieren bijeenvinden. Het zijn dus de mieren zelve, welke hunne popjes, ten nutte van den mensch, onder de bladeren samenrapen. Aldrovandus schrijft, dat de Indianen, uit Brazilië, eene soort van mier eten.Ga naar voetnoot(1). Het zijn de met eitjes gevulde wijfjes der zonnescherm-mier (Oecodoma cephalotes), die men vooral verkiest.Ga naar voetnoot(2). De Mexikanen eten, als lekkernij, den honig der honigmier (Myrmecocystes melliger), welke Wesmael, een Belgisch entomoloog, zeer goed beschreven heeft. | |
7. Mier en Almanak.De mieren kennen, zegt men, de jaargetijden, zomer en winter. Geen wonder: zooals meestal de overwinterende insecten, sluimeren zij, tegen de vorst komt, in. Bij Horatius leest men: ‘Wanneer de zon, zijnde in den waterman geloopen,
Den naren winter baart, verneemt men nergens hoopen
Van mieren op het veld. Zij blijven in haar hol,
Dat zij wel wijselijk te voren hadden vol
Met voorraad opgehoopt, om zich daarvan te dienen.’Ga naar voetnoot(3).
En bij Virgilius, En. IV: ‘Gelijk de mieren, die den winter zien te moet,
Den akker plonderen, en graan ten overvloed
Opleggen in hun hol, die zwarte en wakkre vanen
Gaan nu te velde; elk voert en sleept de rijpe granen
Langs eenen smallen weg, door 't gras naar hunnen oord.
Een deel der bende duwt, met zijne schoften voort,
Dat haar te lastig valt; een ander voert de benden
Met ijver aan, en drijft de tragen op de lenden.
Al 't pad van drokheid rookt.’Ga naar voetnoot(4).
| |
[pagina 468]
| |
8. Mier en meteorologie.Hare rol is hier niet groot en weerrijmpjes, in welke de mier voorkomt, kennen wij niet. ‘Hier komt noch bij datse konnen voorduiden; want men seit als sy haar koorn te drogen leggen dat er dan noit regen valt. Als Demokritus merkte datse sulks bij heldere loght deden, vermaande hij sijn broeder den oogst in de schuer te brengen, waar op een grooten vloet volgde. Theophrastus meent ook datse reghen voorduiden, als sy met groote hoopen, door malkander loopende, haar roof samenbrengen; oft als zij haar eyren uitte lage plaatsen naar hoger voeren.’Ga naar voetnoot(1) Aratus (212 j.v. Chr.) beweert ook, dat ze regen voorspellen, wanneer zij hunne eieren naar buiten brengen.Ga naar voetnoot(2) En naar Demey zeggen wij: ‘Ambrosius ende Epiphanes getuyghen dat de mieren sekerlyck te voren gewaar worden of het droogh of vochtig weder sal maken; want alse haar kost uytbrengen om te droogen, ende soo lange sy dat doen, en salmen gheen reghen vernemen; maar alse dat weder inbrengen, volgt er ghemeinlijck reghen, namelijck indien se dat weghbrengen eer het genoegh gedrooght is.’Ga naar voetnoot(3) In het Zuiden van Oost.-Vl. hoort men nog: als de mieren uitkomen, zal het schoon weder zijn; in een harden (langen, drogen) zomer komen de mieren uit. | |
9. Merkwaardige en fabelachtige mieren.De goudmieren komen hier in de eerste plaats. Het waren groote mieren (zoo groot een als vos) met eene katten- of panthershuid en leeuwepooten. Zij groeven het goud uit de aarde en vergaderden het. De bewoners van Indië stalen dit goud in den zomer, als de goudmieren, ter oorzake der buitengewone hitte in de holen verscholen waren. Doch zij roken en achtervolgden de roovers; deze ontkwamen het enkel op hunne gezwinde kameelen.Ga naar voetnoot(4) Cardanus spreekt van eene mier, zoo groot als een hond.Ga naar voetnoot(5) In de engte van ‘Sur del Nort’ zijn er mieren, die zulke | |
[pagina 469]
| |
harde nesten bouwen, dat men deze nauwelijks met bijlen kan doorhouwen.Ga naar voetnoot(1) Van de vermaarde Surinaamsche mieren van bezoek (Oecodoma cephalotes) schrijft Mejuffer Merian: ‘In America zijn zeer groote mieren, die heele boomen kaal als besems maken konnen in eene nacht; sy hebben twee kromme tanden, die als scheeren over malkander heenen gaan; met deze sneiden sij de bladeren van de boomen, en laten die afvallen, dat de boom van aansien word als in Europa des winters; dan zijnder duizenden van onder en dragen die in haare nesten, niet voor haar zelf maar voor haare jongen die nog wormen zijn, want de vliegende mieren leggen zaad gelijk de muggen; daaruit komen wormen of maden; deze maden zijn de poppetjes; deze poppetjes noemen de onkundige miereneieren; maar de miereneieren zijn veel kleiner; met deze poppetjes voed men tot Surinamen de hoenders, en is beter voor haar als haver of garste. Uit deze poppetjes komen mieren; deze mieren vervellen en krijgen vleugels; deze leggen daarna het zaad, uit het welk die wormen komen, die met zulke onbegrijpelijke neerstigheid van de mieren verzorgt worden, want in die warme landen behoeven de mieren voor de winter niet te zorgen, wijl die daar nimmer komt. Sij maken kelders in de aarde, ruim acht voet hoog, en zoo wel geformeert als of het van menschen handen zo gemaakt was; als sij elders willen na toe gaan, waar geen weg is om te komen, zo maken zij een brug, namelijk de eerste zet sig en bijt in een hout, de ander zet sig achter de eerste en maakt sig aan dezelve vast, alzo de derde aan de tweede, en de vierde aan de derde en zo voort, en laten zij sig drijven van de wint, tot dat sij aan de andere zijde geslingert worden; dan loopen alle de duizenden daarover als over eene brug. Deze mieren hebben een altoosdurende vijandschap met de spinnen en alle insecten des lands; sij komen alle jaar eenmaal uit haare kelders met een ontelbare menigte, komen in de huisen, en loopen van de eene kamer in de andere, en zuigen alle beesten uit, groot en klein; in een oogenblik hebben sij een zodanigen groote spinne verteert, want daar komt een zoodanige groote menigte over haar, dat sij sig niet redden kunnen; ook loopen sij van de eene kamer in de andere, dat sig ook de | |
[pagina 470]
| |
menschen retireeren moeten, en als het geheel huis gereinigt is, gaan sij in het naaste, en zo eindelijk in haar kelder.’ Bl. 13, Surinaamsche Insecten Ja, eenige schrijvers gaan verder en beweren, dat de inwoners alle kisten en kasten en koffers, tijdens dit bezoek, open zetten. Over honig- en vuurmieren, waarvan hooger reeds sprake was, van mieren, welke slaven en bladluizen (melkkoeien) houden, geven wij geene nadere bijzonderheden: Het ware geene folklore meer. | |
10. De mier als zinnebeeld.De mier is een zinnebeeld van onvermoeide, rustige naarstigheid en voorzorg. Daarom stuurt Salomo er den luiaard naartoe: ‘Ga tot de mier, gij, luiaard; zie hare wegen en worde wijs. Zij heeft geene oversten, geenen ambtman, geenen heerscher, bereidt haar brood in den zomer en vergadert hare spijs in den oogst.’ Plutarchus noemt ze een ‘vertoogsel van allerlei deugd’ en Chrysostomus ‘de leermeesteres van alle deugden.’ Horatius heet ze, evenals Salomo, wijs en Aelianus en Epiphanes, wijs van hart en gemoed. Ze zijn spaarzaam: ‘De kleine mier strekt hier een levend voorbeeld van. Ze is klein van lijf, maar in den arbeid onbezweken. Zij sleept met haren mond en gaart al wat ze kan: Zoo groeit haar korenhoop vast alle dagen aan.’ Bij sommigen is de mier een voorbeeld van sterkte. ‘De mier, klein van lijf, maar groot van werk,’ zegt Horatius. Doch bij de Arabieren hoort men: zwakker dan een mier, en ook ons volk beschouwt het diertje als iets zeer zwak. 't En is maar een mier! zegt men van een klein, vernepen kindje. Eenigen leiden den naam murmex (waarmede ons mier verwant schijnt) van een woord af, dat bezorgd, bekommerd beteekent. Daar de mieren geene oversten hebben, geene koningin, zooals de bijen, dus eene echte republiek vormen, gelden zij als zinnebeeld der vrijheid. In de iconografie verbeeldt eene mier met orego den vluchtenden vijand; - mier en olifant vindt men als zinne- | |
[pagina 471]
| |
beeld van de grootste ongelijkheid; - eene mier met vledermuisvlerken, die zich in haar hol ophoudt, beteekent iemand, die altijd t'huis zit; - de goudmier is het zinnebeeld van den gierigaard, die alles bijeenschrafelt en noch voor zich zelven noch voor anderen iets over heeft.Ga naar voetnoot(1) | |
11. De mier in de taalkunde.In de wdb. heet men het diertje mier; het woord. is vrouwelijk. In Oost- en West-Vl. zegt men miere (ook middel-nederlandsch); in West-Vl. soms mierië. Volgens Vercoullie hangt mier met het Ags myre (Eng. mire), On. maurr (Zw. myra, De. myre), Krimgotisch miera, Zend. maoiri, Gr. myrmex, Ie. moirb. Osl. mravij samen. In Limburg hoort men aamzeik, dat met Hgd. ameise verwant schijnt; rond Brussel mierzeik en muurzeik (Kil. mier-seycke. A. Junius mierseyck); in Brab. en Antw. muurzijker; in N.-Brab. murenzijker; elders wel (Schuerm.) pismier (Eng. pismire); in Groningen miegijmke, mierhamel, mieghummel, pishaomer en pisaomer; in Oostfr. miegeemke, mieghamel en mieghamer; in Westfr. migampelte; in Neders. Holst. miegeemke; in Geld. emt. Jonston noemt ze nog koorn-lesers en koorn-dragers, naar de hun toegekende oogstende en lezende levenwijs. Kil. geeft nog op, benevens miere, mier-seycke en pis-miere: pis-imme en pis-emme als zijnde Friesch. - De groote gevleugelde mannekens-mier krijgt in West-vl. den naam van mierol, mierul, m. Menschenpis of -zeik brengt, naar het volksgevoelen, op de huid nagenoeg dezelfde prikkeling te weeg als het mierezuur (acide formique); dit is wellicht de oorzaak, waarom het volk van Ameise (Hgd. ons imme, emme, emelt emt) zeik (in aamzeik, muurzeik) gemaakt heeft, of mier gebracht tot miegen (in Gron. pissen, bij Kil. mieghe of myghe=urina) of pis vóor mier (pismire) gesteld. Meestal die woorden hebben dus waarschijnlijk hun ontstaan aan volksetymologie te danken. Zoo ook zien de werkwoorden mieren en mierelen op het jeuken en tintelen, dat aan die ziekte gelijkt, welke bij Kil. de mieren of het mieren-joocksel (lat. formicatio) heet. Daarom ook noemt men een lastig kind mierig. | |
[pagina 472]
| |
Het volk gelooft, dat de mieren pissen, hetgene eene onwaarheid is; want deze diertjes hebben eene giftklier, welke het mierezuur vormt, dat zij, naar goeddunken, uit het achterlijf kunnen spuiten. Er kan dus geene spraak zijn van eigenlijke mierezeik, zooals ons volk zegt; noch ook van eenen mierenpisser, woord, dat men in de volgende spreekwijs hoort: het scheelt maar een mierenpisser, w.z. het scheelt zeer weinig, bijna niets. De woon van eene mierenmaatschappij heet men: mierennest (te Wolvertem zijn er twee vermaarde, concurreerende herbergen, welke dien naam kregen); Kiliaen heeft nog: mieren-hoop en mierenhol. In het Zuiden van Oost-Vl. noemt men mierenhul of mierhul (m.) eene verzameling mieren, een mierenzwerm. Wil men iets zeer kleins aanduiden, zoo voegt het volk dikwijls mier vóor het woord: een mierekneukel (rond Oudenaarde) is iets, dat gering of klein is; - te Wespelaar is mierengras zeer mager gras; - het mierklaverken is eene kleine klaver met gele bloempjes (Trifolium minus en T. procumbens), schrijft Schuermans; het mierbloemeken (Draba verna) is een onzer kleinste inlandsche plantjes (De Bo: West-Vl.) Weinige spreekwoorden zijn aan de mier verbonden: De vlieg heeft ook een hoofd en de mier hare galGa naar voetnoot(1) Habet et musca caput, et formicae sua bilis inest): de kleine dingen kunnen ook beschadigen; men mag ze dus noch verachten noch tergen.Ga naar voetnoot(2) 't Is eene mier past men toe op iemand, die geen vertrouwen inboezemt of weinig invloed bezit (Van Dale); - in Vl. zegt men het van zwakke kinderen. Daarom ook denken de Arabieren, dat de mensch nog zwakker dan de mier kan zijn. Een ongeduldig man heeft de mieren of is van de mieren bezeikt, loopt rond als eene bezeekte mier of is bezeikt als eene mier. Eindelijk kan men op of tegen iemand eene of eenen mier hebben, d.i. tegenzin of afkeer. (Wordt voortgezet.) |
|