| |
| |
| |
21e Taal- en Letterkundig Kongres.
(23 tot 26 Augustus 1891.)
Het 21e Taal- en Letterkundig Kongres, dat te Gent heeft plaats gehad, mag voorzeker onder de belangrijkste bijeenkomsten van Noord- en Zuidnederlanders gerekend worden, zoowel voor wat de behandelde onderwerpen, als de opgekomen sprekers en de verbroedering tusschen Noord en Zuid betreft.
De stad Gent, die voor de derde maal het Kongres in hare muren ontving (1849-1867-1891) verdient allen lof voor de hartelijke wijze, waarop zij zulks gedaan heeft. Geheel de bevolking heeft haar aandeel genomen in de plechtige ontvangst van Zondag 23 Augustus, waaraan ruim 80 maatschappijen deelnamen; en de woorden: Welkom! Broeders uit Noord en Zuid! welke aan den ingang der Vlaanderenstraat in groote letters prijkten, zijn waarlijk geene ijdele klanken geweest.
De optocht naar het stadhuis mag dan ook een ware zegetocht genoemd worden. Overal verdrong zich eene samengepakte menigte in de bevlagde straten; overal werden de Kongresleden gulhartig bejegend, en de vreemdelingen, die de stad Gent hebben bezocht, zullen zonder twijfel een zoet aandenken van hun bezoek bewaren.
Aan het stadhuis gekomen, bleven de maatschappijen staan en de kongresleden trokken voorbij de lange rij, terwijl de harmoniën en fanfaren beurtelings de Brabançonne en Wien Neêrlandsch bloed lieten hooren en leden der kringen met hoeden en neusdoeken wuifden.
Omtrent tachtig vaandels, vlaggen en kartels wemelden boven de hoofden der dicht opeengepakte Hollanders en Vlamingen, die zich in de prachtige Troonzaal van het stadhuis letterlijk verdrongen.
Op het verhoog bevond zich de heer Burgemeester H. Lippens met zijne schepenen en gemeenteraadsleden.
Hij drukte zich volgenderwijze uit:
Damen en Heeren,
In naam der stad Gent heb ik de eer en het genoegen U een hartelijk welkom toe te sturen.
Tweemaal reeds hebt gij in ons midden uwe vergaderingen
| |
| |
gehouden, en telkenmale kunnen vaststellen met welke vreugde uwe komst in onze oude Vlaamsche stad werd begroet.
Heden nogmaals zijn hare zonen samengestroomd, om zich bij U te scharen, en in feestelijken stoet U te begeleiden tot in 't beroemd stadhuis, waar, sedert eeuwen, wij de groote en blijde gebeurtenissen van ons gemeenteleven vieren.
Welkom dus onder ons, gij allen die aan het XXIe Nederlandsch Kongres een zoo nuttig deel komt nemen; gij die de taal en letterkunde, de geschiedenis, de kunst en het tooneel van den Nederlandschen stam, sinds lange jaren, zoo moedig en zoo onvermoeid beoefent en doet schitteren.
Weest welkom, in 't bijzonder, gij taalgenooten uit het verre Zuid-Afrika, gij stamgenooten uit het Noorden!
De grenzen die ons scheiden, hebben onze broederharten van U nooit vervreemd. Voor eigen vorst en land, 't is waar, gloeien alle onze harten, maar voor U ook, laten zij eenen stroom van broederlijke liefde vloeien!
Te zamen dus, Noord en Zuid, de hand aan 't werk geslagen om de belangen van onze nationale taal te handhaven en den roem van ons volk te verheerlijken!
Met moed moogt gij die taak hervatten, waar uwe voorgangers ze gelaten hebben, want tevreden kunnen zij op den afgelegden weg terugblikken, en gerust mogen zij aan uwe handen het begonnen werk toevertrouwen.
Mij behoort het niet U hier te herinneren de onrechtvaardigheden die verdwenen zijn, de rechten die veroverd werden, de hinderpalen die uit den weg geruimd werden, de, in schijn, onomstootbare moeilijkheden die toch voor verbroedering en eendracht geweken zijn. Dit ware inderdaad de geschiedenis maken van alles wat de Nederlandsche Kongressen, sedert meer dan 40 jaar, voorbereid of verkregen hebben, en voor deze zegekreet is mijne stem te zwak. Bescheiden mag zij U enkel zeggen dat broederhanden hier naar uwe handen grijpen, dat broederharten hier met uwe harten kloppen, en dat het geestdriftig onthaal waarmede mijne stadsgenooten U tegemoet gekomen zijn, de echte uitdrukking is der gevoelens van ons allen.
Nogmaals, damen en heeren, weest welkom in ons Gent!
Daarna was het de beurt des heeren Jan Van Droogenbroeck, den vertegenwoordiger van de Belgische Regeering. Hij drukte zich uit als volgt:
Mijne Heeren,
Ik heb de eer, als afgevaardigde van het Belgische Staatsbestuur, de Heeren Kongresleden van Noord-Nederland, Zuid-Afrika, en andere landen te begroeten in België.
Zijne Excellentie de heer de Burlet, minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, die voor het oogenblik
| |
| |
uitlandig is, heeft mij de verzocht U zijn ware spijt uit te drukken omdat het hem onmogelijk is het Kongres bij te wonen en heeft mij tevens opgedragen zijne hooge belangstelling te doen kennen in de werkzaamheden dezer vergaderingen.
Ik ben gelukkig, Mijne Heeren, dezen last te mogen volbrengen.
Ik druk daarbij den wensch uit dat het XXIe Kongres voortreffelijke gevolgen hebbe, zoo voor den bloei onzer Taal- en Letterkunde als voor de versterking van den band, die alle Nederlandsch-sprekenden als taalbroeders samen houdt.
De heerlijke vruchten der vroegere Kongressen laten de schoonste hoop koesteren voor de toekomst.
De Belgische regeering zal zich verhaasten de wenken, wenschen en voorstellen, welke uit den schoot van het Kongres haar worden toegericht, met de grootste welwillendheid te onderzoeken.
Want het doel der Nederlandsche Taal- en Letterkundige Kongressen - de beschaving, verlichting en verzedelijking van het Nederlandschsprekend volk door zijne eigene taal, - is verheven, edel en vaderlandsch.
Daarom, Mijne Heeren, wensch ik, in den naam van den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, wiens hartelijke toegenegenheid voor de Nederlandsche Taal- en Letterkunde al duidelijk en herhaalde malen gebleken is, aan u alle heil! en ik stuur den Heeren buitenlandsche Kongresleden den welkomgroet.
Welkom! welkom in ons geliefd, kunst- en letterminnend, gastvrije België!
Mr H.P.G. Quack van Amsterdam trad daarna op het verhoog en sprak in naam der Noord-Nederlanders. Hij zegde gelukkig te zijn naar Gent te mogen komen, naar de grijze stad der Artevelden, alwaar, vier en twintig jaren geleden, de Noord-Nederlanders zoo goed onthaald werden.
Holland en België, alhoewel staatkundig gescheiden, zijn een gebleven op gebied van kunsten, wetenschappen en letteren, meende hij, omdat de zelfde gevoelens de harten van Vlamingen en Hollanders doen trillen, en de broederband, die de leden van eenen en denzelfden stam omstrengelt, door niets op aarde te verbreken is.
Vóór 25 jaren, zong van Lennep hier:
Al hebben wij niet meer onder ons beroemde mannen als hij - de jongen doen zooals onderaan de schilderij van Jordaens, die wij te Antwerpen mochten bewonderen, vermeld staat:
| |
| |
Met dezelfde liefde, met denzelfden geestdrift, met dezelfden broederlijke gevoelens als de ouden van toen zijn wij hier en gaan wij samen met Zuid-Nederland.
Tot slot sprak de heer Max Rooses van Antwerpen en bedankte namens de Zuid-Nederlandsche Krongresleden den Burgemeester der stad Gent voor de gulle ontvangst, welke hun in het oude Gent te beurt valt.
Hij sprak den lof uit van Burgemeesters de Wael, Buls en Lippens, die uit eigen beweging, zonder nochtans onder de geestdriftigen te mogen gerekend worden, onzen strijd goedkeuren en steunen en meer dan eens, in de wetgevende Kamer eene lans voor de taalrechten der Vlamingen hebben gebroken.
Hij bracht echter bijzonder hulde aan burgemeester Lippens, die altijd en overal te velde trekt ten voordeele der rechtvaardige eischen van de Vlamingen.
Onnoodig te zeggen dat al deze flinke redevoeringen geestdriftig werden begroet, en door luide bravo's en blijde fanfarentonen werden onderlijnd..
Hierna bood de heer Lippens den kongresleden den eerewijn aan.
| |
Werkzaamheden.
Het Kongres was in 3 afdeelingen verdeeld, zooals wij in onze vorige aflevering hebben medegedeeld. Deze afdeelingen hielden hunne zitting 's morgens van half tien tot 12 uur.
's Namiddags hadden de algemeene vergaderingen plaats.
Wij laten hieronder een beknopt verslag van de verschillende werkzaamheden volgen.
| |
Openingszitting.
Op Maandag, 24 Oogst, had de openingszitting plaats in de groote rotondezaal der Hoogeschool.
Een driehonderdtal heeren en damen bezetten de banken van het amphitheater.
Aan het bureel zetelen: de heeren de Maere-Limnander, voorzitter; Pastoor H. Claeys en J. Vuylsteke, ondervoorzitters; J. Obrie en P. Fredericq, sekretarissen; Van Duyse, Minnaert, professor De Ceuleneer, P. Geiregat, Vercouillie, Fabri en A. Siffer; verders achter het bureel bevinden zich de
| |
| |
heeren H. Lippens, Vercruysse-Bracq, Begerem, Eeman, volksvertegenwoordigers, senator Lammens, Van Droogenbroek, vertegenwoordiger der Belgische regeering; Schaepman, vertegenwoordiger der Hollandsche regeering, en eenige Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen van naam.
In zijne openingsrede schetst de heer De Maere, in treffende beelden, het ontstaan van het eerste letterkundig Kongres, dat in 1849 te Gent werd gehouden. Hij toont aan wat al vorderingen de Vlaamsche beweging sedert dien heeft gemaakt.
In 1849 was de openingsrede, uitgesproken door den heer Dr Snellaert een wezenlijke hulpkreet.
M. de Maere haalt hier en daar een deel dezer toespraak aan.
In 1867 werd het tweede Kongres te Gent gehouden. Toen was het reeds merkelijk beter.
De heer De Maere die dan ook, evenals nu, het kongres opende, was zoo gelukkig de talrijke zegenpralen te doen kennen en toetejuichen welke ons volk sedert 1849 behaald had op den verfranschten erfvijand van Vlaanderen.
Thans dat hij voor de tweede maal de eer heeft het Nederlandsch Kongres te Gent te openen, mag hij op nog meer zegepralen wijzen. Hij weidt uit over de betrekkingen die tusschen Noord- en Zuid-Nederland, voor wat den boekhandel betreft, merkelijk zijn verbeterd.
Hij spreekt over de vorderingen welke de verspreiding der Vlaamsche vaderlandsche muziek heeft gemaakt en neemt de verschillende wetten in oogenschouw, welke men in de laatste vijf en twintig jaren heeft bekomen, op gebied van Vlaamsch in het onderwijs, Vlaamsch in bestuurzaken en Vlaamsch in het gerecht.
Hij spreekt over de stichting der Koninklijke Vlaamsche akademie, waarvan, zegt hij, de geleerdste onzer Vlaamsche taal- en letterkundigen deel maken.
Hij wijst op het verheugend verschijnsel van uitbreiding van stemrecht, dat nakend is en dat een groot deel enkel Vlaamsch kennende Vlamingen tot de stembus zal roepen, iets wat stellig ten bate zijn zal onzer beweging.
Hij brengt hulde aan de gedachtenissen der Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen, die in de laatste jaren het tijdelijke met het eeuwige verwisselden. Opvolgenlijk deelt hij eene korte levensbeschrijving mede van: Multatuli, Busken-Huet, J. Alberdingk-Thijm, De Veer, Van Beers, Delcroix, Ten Kate, Nolet-De Brauwere, Goeverneur, Vosmaer, Hofdijk,
| |
| |
Willem Jonckbloet, mevr. Bosboon-Toussaint en mevr. Courtmans.
Hij bedankt ten slotte hare Majesteit de koningin-Regentes van Holland; koning Leopold II van België; de heeren ministers; H. Lippens, burgemeester; R. de Kerckhove, goeverneur van Oost-Vlaanderen; de Koninklijke Akademie en de Vlaamsche Academie, alsook al de leden, die het bureel uitmaken der regelingskommissie, die allen zoo krachtig hebben medegewerkt om het welgelukken van het Kongres te verzekeren. (Lange toejuigingen.)
De heer Odillon Périer stelt voor de redevoering van den Voorzitter dadelijk te doen drukken, daar zij als het ware de geschiedenis uitmaakt van onzen strijd op taal- en letterkundig gebied sedert 1819. Dit voorstel wordt met algemeene stemmen aangenomen.
Daarna geeft de heer P. Fredericq verslag over de werkzaamheden van het bureel der regelingskommisie.
Hij geeft ook lezing van eene lange lijst Noord- en Zuid-Nederlandsche Taal en Letterkundigen, die zich per brief laten verontschuldigen en hun spijt uitdrukken verhinderd te zijn de zittingen van het Kongres bij te wonen.
De heer Quack stelt voor, de heer de Maere te kiezen als voorzitter van het huidige Kongres.
Dit voorstel wordt door geestdriftig handgeklap bekrachtigd.
De heer de Maere bedankt de vergadering voor het vertrouwen, dat zij in hem stelt.
Tot onder-voorzitters worden gekozen: Professor Quack, Jan ten Brinck, Pastoor Claeys en Max Rooses.
Tot Secretarissen, de heeren: Dr G. Kalff en Dr A. Kluyver, Julius Obrie en P. Fredericq.
| |
Afdeelingen.
1e Afdeeling.
Nederlandsche Taal- en Letterkunde.
Maandag 24 Augustus.
Voorzitter: Jan Te Winkel (Groningen), ondervoorzitters: Dr E. Laurillard (Amsterdam) en J. De Beucker, (Antwerpen), schrijvers: Taco de Beer (Amsterdam) en Pol. de Mont (Antwerpen).
| |
| |
De zaal is goed bezet; vooral vele Noord-Nederlanders, een tiental damen en eenige geestelijken.
Na een inleidend woord van den Voorzitter, waarin hij aandringt op de eenheid van taal in Noord en Zuid, wordt het woord verleend aan Dr L.A.J. Burgersdijk, van Deventer, den kundigen vertolker van Sheakspeare's treurspelen, die spreekt over het gebruik van oude (Grieksche) versmaten in het Nederlandsch. Spreker brengt hulde aan Prudens van Duyse, die zulke groote diensten heeft bewezen door zijne hooggeschatte Bekroonde Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw. Hij treedt in enkele technische bijzonderheden over den bouw van oud klassieke en vooral Grieksche versmaat: hij heeft een drietal Grieksche treurspelen vertaald, en heeft de oorspronkelijke versmaat behouden, zonder de taal geweld aan te doen, door het gebruik van vreemde woordvoegingen. Hij geeft lezing van eene brok uit zijne vertaling, om te bewijzen dat zulks mogelijk is. (Handgeklap).
Daarna spreekt H. Taco de Beer van Amsterdam over de taal, de taalregels en de letterkundige kunst op de school. Hij bestatigt dat reeds veel door de kongressen verkregen is, en brengt hulde aan allen, die daaraan een werkzaam deel hebben genomen.
Hij spreekt daarna over het gebruik van vele verkeerde uitdrukkingen en woorden, die heel dikwijls maar eene slechte vertaling uit het Fransch zijn.
Verders bespreekt hij hoe het komt dat onze schrijvers in Zuid en Noord geen bestaan kunnen vinden voor hunne letterkundige voortbrengselen, en vindt die oorzaak in de inrichting van de schoolprogramma's.
Vroeger gold de spreuk: de school is voor het leven; thans schijnt men de spreuk te willen huldigen: het leven is voor de school. Vele dingen worden onderwezen, welke volstrekt nooit in het leven des leerlings te pas komen. Het hoofd, het verstand, de geest van de jeugd moeten ontwikkeld worden; maar het hart, het karakter, de aard van het kind wordt veeltijds over 't hoofd gezien. Wij moeten onze kinderen meer mensch laten worden, en de opvoeding der jeugd meer letterkundig en praktisch maken.
Dr Schaepman bespreekt in geestige bewoordingen het een en ander punt van vorigen spreker. In de lagere scholen reeds moet men den smaak voor onze schrijvers opwekken. Men stelle eenen schat van spreuken op, gekozen uit de vroegere
| |
| |
schrijvers. In Zuid-Nederland zijn dergelijke spreuken veel meer in zwang dan in 't Noorden.
Hij eindigt met te zeggen, dat Taco de Beer zijne aanmerkingen niet euvel zal opnemen, daar het zeker beter is met eenen spreker van meening te verschillen, dan altijd van dezelfde meening te zijn.
| |
Dinsdag 25 Oogst 1891.
De heer De Beucker handelt over: De Nederlandsche vak- en wetenschappelijke woorden in het land- en tuinbouwkundig onderwijs met zijne aanverwante wetenschappen. In 1867 werd in het Kongres de vraag gesteld hoe de krongresleden het vonden dat de Vlaamsche jeugd door het Fransch werd opgevoed.
Sedert hebben wij weinig veld gewonnen; wel zijn er wetten gemaakt ten voordeele der Vlamingen, doch vele vrije scholen bekreunen er zich niet om en de Staatsscholen ontduiken zooveel mogelijk de wet.
Tot hiertoe zijn er nog geene leeraars gevormd van land- en tuinbouw, die in het Vlaamsch kunnen les geven; tenzij hier en daar één, die zich zelven in het Vlaamsch oefent.
In alle vakken zoekt men den gemakkelijksten weg; in de leergangen van land- en tuinbouw doet men juist het verkeerde; men leert eene vreemde wetenschap in en door eene vreemde taal.
Spreker geeft daarvan een doorslaande bewijs met de beschrijving eener plant in het Fransch en in het Vlaamsch voor te lezen. Zelfs de Franschkennenden verstaan niets van de Fransche beschrijving, terwijl ze in 't Vlaamsch voor ieder klaar en duidelijk is.
Hij vraagt den volgenden wensch uit te drukken: Het is wenschelijk dat in het middelbaar en hooger onderwijs de wetenschappen ook in het Vlaamsch onderwezen worden. (Aangenomen bij toejuichingen).
De heer Mac-Leod. - De heer De Beucker heeft den toestand wat al te zwart afgeschilderd; sedert eenige jaren is hij veel verbeterd. In lagere scholen en ook in middelbare worden land- en tuinbouw in het Nederlandsch onderwezen.
Doch het invoeren van Nederlandsche leergangen bracht eene groote moeilijkheid mede: de leeraars waren niet op de hoogte; eenige vertaalden hunnen leergang, anderen namen hunne toevlucht tot Hollandsche leerboeken.
| |
| |
Maar dan verweet men hun de zoogezegde bastaardwoorden door de Nederlanders gebruikt.
Nochtans de Nederlandsche vaktaal is zoo zuiver of nog zuiverder dan de Engelsche, Duitsche, enz.
Ten andere, die zoogezegde bastaardwoorden zijn geene Fransche woorden, maar internationale woorden, meestal van Griekschen oorsprong.
Spreker haalt een aantal zulke woorden aan, welke eerst gebruikt werden door Duitschers, Engelschen, Italianen, Zweden, en niet door Franschen.
Bij het hooger onderwijs kan het gebruik van dergelijke woorden niet nadeelig zijn, integendeel.
Doch het gebruik van het Nederlandsch als voertaal is niet alleen eene kwestie van uitgangen. Hier in België meent, zegt en schrijft men (zelfs in Gentsche dagbladen) dat het Fransch alleen geschikt is voor het wetenschappelijk onderwijs.
Dergelijke bewering is zoo valsch als belachelijk. De Franschen zijn zelfs ver ten achter op wetenschappelijk gebied.
Spreker wenscht: dat wij de Hollandsche terminologie aannemen met hare goede hoedanigheden en ook met hare kleine gebreken, daar zij verreweg de beste is.
De heer Van Blaricum (N-Nederlander), zegt dat de heer Mac Leod de Noord-Nederlanders te veel eer heeft bewezen. Hij komt op tegen de benamingen kilogram, centiare, enz., van maten en gewichten. Die benamingen zijn onverstaanbaar voor kinderen.
Waarom onze goede, oude benamingen, pond, el, duim, enz., verstooten voor die nieuwe uitheemsche?
De heer De Caluwe wijst op talrijke slechte vertalingen welke in leerboeken voorkomen.
De heer Pauwels handelt over de Nederlandsche Rechtstaal. Voor de burgerlijke zaken wordt nog meestal in het Fransch gepleit; te Antwerpen en nu en dan elders hoort men al eens Vlaamsch; doch wat is die taal nog gebrekkig en ontsierd door bestaardwoorden!
Men moet van de Kamers afdwingen dat eene wet gestemd worde, waarbij de Nederlandsche taal moet gebruikt worden in burgerlijke zaken voor de Vlaamsche rechtbanken.
De heer Ad. Pauwels dient daarop het volgende voorstel in:
‘De bestendige kommissie der Nederlandsche taalkongressen zal een voldoend getal verzoekschriften laten drukken en die sturen naar de Vlaamsche maatschappijen van het land,
| |
| |
met uitnoodiging om deze verzoekschriften door alle burgers te laten onderteekenen en ze daarna aan de Kamers van Volksvertegenwoordigers te laten geworden. In die verzoekschriften zal eene wet gevraagd worden, die het gebruik van het Nederlandsch in burgerlijke zaken voor de Vlaamsche rechtbanken verplichtend maakt.
Dit voorstel wordt uitgebreid door den heer De Visschere (Brugge) met het volgende: De bedoelde verzoekschriften zullen vragen eene ambtelijke vertaling in echt Nederlandsch van alle in voege zijnde Belgische wetten, alsmede eene wet op het gebruik der Nederlandsche taal voor de Vlaamsche-Belgische rechtbanken in burgerlijke- en krijgszaken.
Dit voorstel zal ingediend worden bij de algemeene vergadering.
De heer Vanden Weghe (St-Nikolaas) behandelt de vraag: Wat de letterkundigen nu zouden moeten aandurven in hun belang en vooral in het belang van het volk. De letterkundigen moeten door hunne werken het volk eene eigene zuizere richting geven.
De dagbladen zijn daartoe een doelmatig middel, doch ongelukkiglijk de meeste en bijzonderste dagbladen zijn in 't Fransch geschreven.
De Fransche, bijzonderlijk de Parijsche ongezonde litteratuur moet geweerd worden.
Er moeten degelijke boeken en schriften worden verspreid.
Spreker stelt voor een geïllustreerd letterkundig weekblad te stichten, met samenwerking van Noord- en Zuidnederlanders.
Hendrik Van Eyck (St-Nikolaas) ontwikkelt de stelling dat het noodig is zelfs in het dagelijksch leven, eene beschaafde taal te spreken.
J. Vercoullie (Gent) geeft eenige uitleggingen over de ontdekking van oude handschriften, welke men toeschrijft aan zekere Zuster Hadewych, over welke men echter geene nadere inlichtingen bezit.
Van de grootere helft harer werken verstaat men niets; in de kleinere helft is niets buitengewoons. Die werken zijn echter belangrijk, omdat zij tot de mystieke werken der middeleeuwen behooren, waarvan slechts weinige exemplaren bestaan. Spreker denkt dat de geheimzinnige taal der schrijfster eenen sleutel heeft die nog moet gevonden worden.
Van de Epistelen, Visioenen, Rhytmen, twee handschriften
| |
| |
uit de middeleeuwen, werd een gedeelte, het berijmde, in 1875 door Ledeganck en Heremans uitgegeven.
Een derde handschrift is in Gent. De Visioenen staan hier op de eerste plaats. Het handschrift van Gent is van het begin der 14e eeuw, het andere einde 16e. Dit bevestigt ook de gissing van Stallaert dat zekere zuster Hadewych hiervan de dichteres is. In het handschrift van Gent wordt dit ook aangeprezen.
| |
Woensdag 26 Augustus.
De heer Voorzitter verzoekt de heeren, die het woord moeten voeren, niet langer dan een kwaart uurs te spreken, gezien er nog zoovele sprekers aan het dagorde staan.
De heer Meert (leperen). - Het onderwijs van het Nederlandsch. Het is een betreurenswaardig feit, hoe bij ons volk ongelukkiglijk de zucht bestaat tot naäperij voor al wat Fransch is.
Overal ziet men op de gevels van handeldrijvers Fransche opschriften.
Waaruit spruit dat voort? Uit anders niet dan uit het onderwijs, dat verre is van te zijn wat het zou moeten zijn: Nederlandsch. Zoo ziet men zelfs dat leeraars van Nederlandsche taal hunne leerlingen aanspreken in het Fransch.
Kan men van een dergelijk onderwijs redding verhopen?
Spreker aanziet ook de lektuur van het groot getal Fransche bladen, die in ons land verspreid worden en die Fransche heldendaden ophemelen, als een wezenlijk gevaar.
De heer H. Meert, die leeraar aan het college van Ieperen is, drukt zijne zienswijze uit over het onderwijs in het Nederlandsch ten onzent. Hij belooft steeds zijne beste krachten te besteden om van zijne leerlingen ware Vlamingen te vormen, die later mede zullen strijden voor de verovering onzer al te diep gekrenkte taalrechten.
Hij drukt ten slotte den wensch uit dat het kongres een verzoek zou richten tot het Staatsbestuur om in de keus der leeraars, die het Nederlandsch moeten onderrichten, den voorrang te schenken aan personen, die eene degelijke Nederlandsche opleiding hebben genoten.
De heer Taco De Beer is van meening, dat de leeraar op zijne leerlingen veel meer vermag door aanhoudendheid en noeste vlijt om in hunne harten de liefde voor Vlaanderen en zijne taal te prenten, dan door steeds oorlogskreten in de lucht te zenden.
De heer Max Rooses zegt dat ongelukkiglijk bij het meeren- | |
| |
deel onzes volks het bewustzijn der nationaliteit en de eerbied voor de taal verloren is.
Hierom drukt hij den wensch uit dat al de leeraars steeds bij elke mogelijke gelegenheid, aan hunne leerlingen zouden speeken over de Vlaamsche beweging. Alzoo zal men een geslacht vormen op wie de hoop voor de toekomst mag gebouwd worden. (Luidruchtig handgeklap).
De heer Duflou (Gent) draag eene studie voor over het leven en de werken der middeneeuwsche dichteres Anna Bijns.
Spreker verhandelt op uitmuntende wijze dit zoo moeilijk onderwerp en wordt door den heer voorzitter te Winkel warm geluk gewenscht.
De heer Dr E.B. Koster (Doetinchem) handelt over: Critiek en Esthetiek in de nieuwe letterkunde.
De heer spreker zegt dat de vereischte van een goede kritieker is dat hij kennis hebbe van de letterkunde zijns eigen lands en deze van de andere landen. Hij moet ook een geoefend gehoor bezitten om de klanken der woorden te kennen die op elkander volgen.
Vele kritiekers aanzien ongelukkiglijk maar al te veel den persoon, dan wel diens werk, en zoo komt het, dat zoovele zoutelooze kritieken de wereld worden ingezonden.
Spreker weidt verders breedvoerig uit over esthetiek in de huidige letterkunde.
Vele hedendaagsche gedichten gelijken veleer aan gekunstelde stukken dan wel aan kunststukken.
Ten slotte drukt hij den wensch uit dat allen streven om onze taal zoo rijk mogelijk te maken. Wezen wij één om dit doel in alles te bereiken.
De heer Simonz is van oordeel, dat het veel doelmatiger wezen zou geestdrift te verwekken, door te wijzen op het voortreffelijke, dat in vele werken van sommige onzer hedendaagsche schrijvers te vinden is, dan wel het werk geheel af te breken.
De heer Julius Obrie (Gent) Spreekt over: Eenheid der rechtstaal in Noord- en Zuid-Nederland. De heer spreker vereenigt zich met eenen wensch, vroeger reeds geopperd door wijlen den heer Gondry, namelijk eene nauwe aansluiting te zien tot stand komen tusschen de Noord- en Zuidnederlandsche rechtsgeleerden, opdat hierdoor eene gemeenschappelijke rechtstaal zou worden gevestigd. Onze huidige rechtstaal laat voorzeker oneindig veel te wenschen en gelijkt een wezenlijke
| |
| |
brabbeltaal. Waaraan is dit toe te schrijven? Aan niets anders dan aan de Fransche opvoeding.
Spreker klaagt erover dat de Noord-Nederlandsche advokaten zoo dikwijls Nederlandsche brieven van hunne Vlaamsche ambtsbroeders in 't Fransch beantwoorden. Die handelwijze is voor de Vlamingen in de hoogste mate ergerlijk en grievend.
Nog een ander voordeel, dat uit eene toenadering van de Noord-Nederlandsche rechtsgeleerden spruiten zou, is dat de Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden, die eenige jaren geleden in Gent opgericht werd, en die thans is ingesluimerd, misschien, door het toereiken der broederhand van de Noord-Nederlanders, tot een nieuw leven zou worden geroepen.
De heer Obrie wordt levendig toegejuicht.
De heer De Decker (Temsche) drukt den wensch uit dat, indien de verbroedering, voorgesteld door den heer Obrie, kon doorgaan, er een gemeenschappelijk rechtsblad voor Noord en Zuid zou gesticht worden.
De heer Van der Mensbrugge sluit zich ten volle bij dit voorstel aan.
De heer Kalff (Amsterd.) raadt aan de werken van Vondel, den grooten Nederlandschen schrijver, te bestudeeren. Tegenwoordig worden ongelukkig de werken van prulschrijvers veel meer bestudeerd dan die van ware meesters.
Hij wijdt verder uit in beschouwingen over tal van werken van Vondel, en bewijst met eenige voorbeelden, dat de taal van den grooten meester, bij het lezend publiek, al te weinig gekend is.
Hij draagt ook eenige verzen voor van den grooten dichter.
De rede van den heer Kalff wordt met luid handgeklap begroet.
De heer Voorzitter sluit de zitting en drukt den wensch uit, dat de vergadering veel moge bijgebracht hebben tot kennis en liefde van onze taal.
| |
2e Afdeeling.
Nederlandsche Geschiedenis en Oudsheidkunde.
Maandag 24 Augustus.
Voorzitter J.G.K. Acquoy; ondervoorzitters Dokt. Paul Alberdingk Thym, professor C.B. Spruyt; sekretarissen, de heeren A. De Roever, Azn. en Julius Sabbe.
De heer Acquoy opent de afdeelingszitting en bedankt de
| |
| |
aanwezigen voor de eer, die men hem aandoet hem tot voorzitter te kiezen. Hij hoopt dat de verschillende studiën en voordrachten in deze afdeeling, waar gehandeld wordt over Nederlandsche geschiedenis en oudheidskunde, het hunne zullen bijdragen om menig duister punt in onze letterkundige en oudheidkundige geschiedenis op te klaren.
Hij verleent daarna het woord aan den heer N. De Roever, archivaris te Amsterdam.
Deze gunstige bekende archivaris spreekt over het hooge en dringende nut eener vereeniging van Nederlandsche archviarissen en over hetgeen deze vereeniging beoogt.
Hij laakt, in strenge bewoordingen, de slordigheid, waarmede sommige stedelijke besturen te werk gaan, ten opzichte hunner handvesten of archieven en verhaalt onder andere dat het stedelijk bestuur van Zaal-Bommel, in Gelderland, de zorgeloosheid zoo ver dreef, een gedeelte harer archieven te verkoopen, om met de opbrengst ervan een nieuw tafelkleed voor 's burgemeesters tafel aan te koopen. Dit verhaal doet de aanwezigen eens hartelijk lachen.
Hij wijst verder ook op de onverschilligheid, waarmede het publiek de archieven en de archivarissen bejegent.
Om deze twee kwalen te keer te gaan, werd een verbond gesticht tusschen al de vakmannen, die op geregelde tijdstippen bijeenkomen om hunne belangen te behartigen.
Dr G. Heringa deelt volkomen het gedacht van den heer De Roever.
Hij meent dat de gemeentesekretarissen niet altijd weten wat archieven zijn; daarom zou hij goed vinden, dat bekwame rondreizende archivarissen benoemd worden, die last zouden hebben de onbekwame archivarissen op de hoogte te brengen.
De heer Vorsteman-Van Oyen vindt dat het beter wezen zou sekretarissen te benoemen die vertrouwd zijn met het oude schrift; hetgeen thans het geval niet is.
De heer Odillon Perier treedt dit gedacht bij, evenals Dr V. Vanderhaegen, archivaris te Gent.
De heer Viktor De Lille, van Maldegem, bekomt het woord om zijn onderwep: De lokale geschiedenis, hare plaats in onze beweging, te ontwikkelen.
Hij bestatigt, dat er veel geschreven is over algemeene vaderlandsche geschiedenis, doch betreurt tevens, dat de plaatselijke geschiedenis wel wat verwaarloosd wordt. Ter loops brengt hij hulde aan de heeren De Potter en Broeckaert,
| |
| |
die, niettegenstaande de onverschilligheid van meestal de gemeenten, eene zeer verdienstelijke en hooggewaardeerde geschiedenis der Vlaamsche gemeenten hebben in 't licht gegeven.
Hij brengt ook hulde aan de moedige Zantersgilde van Vlaanderen, die door baar tijdschrift Volk en Taal, zooveel bijdraagt tot de lokale geschiedenis van ons duurbaar Vlaanderen.
Hij zou willen zien, dat, in voordeel onzer plaatselijke geschiedenis, de volgende wenschen verwezentlijkt zouden worden:
1o | Facultatieve lessen in lagere en middelbare scholen van het oude schrift (dat tot over jaren gedaan werd in de Gentsche gemeentescholen). |
2o | Aanmaning aan de onderwijzers, bij hunne lessen van vaderlandsche geschiedenis, al de plaatselijke gebeurtenissen die in de les te pas komen, aan te duiden. |
3o | Hieraan eene plaats geven in het dagorde der kantonale konferenties der onderwijzers, wier eerste werk dan zou zijn zooveel mogelijk de geschiedenis te kennen der gemeente, waar zij eens benoemd zijn. |
4o | Aanmoediging der letterkundige maatschappijen en tijdschriften, die een werk over vaderlandsche of plaatselijke geschiedenis bekronen, dit van wege het provinciaal bestuur. |
5o | Een vijfjaarlijkse prijs van wege het Staatsbestuur voor de beste stads- of dorpsmonographie in de taal des volks. |
6o | Uitgave eener alphabetische cartulaire der gemeenten, geput in vereenigde Rijks- provinciale en gemeentelijke archieven. |
7o | Inrichting eener kleine bibliotheek in elke gemeente, bestaande uit historische schriften, betrekking hebbende met het verledene of met het heden van de gemeenten des arrondissements, waartoe de inrichtende gemeente behoort. |
8o | Bij voorkeur zulke boeken als prijs geven aan de scholieren. |
9o | Aanmoediging van wege het gemeentebestuur, liever dan het tot feesten bestemde geld in niets beduidende spelen te verteren, bij voorbeeld, eens een historischen stoet, welke wij het geschiedenisboek ook der ongeletterden noemen, in te richten. De goede uitslag door den historischen stoet van Maldegem bekomen, strekke hun tot voorbeeld. |
Zoo, Mijnheeren, mogen wij eens hopen een werk tot stand
| |
| |
te brengen dat èn voor de wetenschap èn voor de kunst èn voor de letteren èn voor heel de verstandelijke ontwikkeling van het land eene kroon zou zijn, namelijk de geschiedenis van het Vaderland door zijne gemeenten.
| |
Dinsdag 25 Oogst 1891.
De heer J.A. Feith, van Groningen, bekomt het woord en draagt eene zeer merkwaardige studie voor over het aandeel, welk de Nederlanders in de ontwikkeling van Brandenburg gehad hebben.
Hij toont aan, door statistieken en officieel bekende feiten, dat de Nederlanders om zoo te zeggen de grondslagen hebben gelegd van den bloei waarin de landbouw thans in Brandenburg verkeert. Het waren Hollandsche kolonisten die in massa naar Brandenburg trokken, op aandringen van den keurvorst en die er dus, zelfs niet alleen op gebied van landbouw, maar ook op het terrein van kunsten en wetenschappen, en wel voornamelijk op dat der bouwkunde, het hunne bijdroegen om Pruisen te maken wat dit machtige land thans is.
De heer Voorzitter bedankt den spreker voor de beknoptheid en tevens de geleerdheid, waarmede hij zijn onderwerp behandeld heeft.
Het stuk is daarenboven, als onderwerp, gansch nieuw.
De heer P. Alberdingk-Thym meent dat ook wel Berlijn misschien op zedelijk en stoffelijk gebied den invloed heeft ondergaan van de Hollandsche kolonisten, doch hij is van meening, dat hun invloed volkomen nul is geweest op de bouwkunde, die zooals men weet, te Berlijn ellendig, nietsbeduidend en veelal smaak- en kunstloos is.
De heer Willem Rogghé van Gent leest eenige bladzijden voor uit de geschiedenis der Vlaamsche beweging te Gent.
In deze bladzijden, spreekt hij over het Nederduitsch Zangverbond, dat in 't leven geroepen werd door wijlen Prudens Van Duyse, Dautzenberg, toondichter Van Maldeghem, en het Gombertsgenootschap van Brussel.
Tot dit verbond traden talrijke kringen uit Duitschland, Holland, en Vlaamsch België toe.
Het verbond hield eena eerste bijeenkomst te Brussel en eene tweede, (den 27 en 28 Juli 1847) te Gent.
Deze bijeenkomsten doopte men met den naam van festival van het Dietsch zangverbond.
| |
| |
't Was op het muziekfestival van Gent, in de groote wandelzaal van het paleis van justicie gehouden, dat Gevaert, onze gekende toondichter, zijn optreden deed en zich door een zijner heerlijkste gewrochten veropenbaarde.
Spreker betreurt ten slotte dat, met den dood van Van Duyse, dit verbond is gestorven.
De heer advokaat Karel Van Acker, van Gent, meent dat er niet veel aan gelegen is, dat het Dietsch Zangverbond van 't tooneel verdwenen is.
Hij denkt dat er ook wel onderduims een weinig staatkunde in dit verbond stak en daar wij toch, zoo meent hij, maar heel weinig te verwachten hebben van Duitschland, aanziet hij het als een geluk, dat dit verbond met Van Duyse is gestorven.
De heer Rogghé meent dat er geene staatkunde in dit verbond gemengd was; er kon enkel spraak zijn van een verbond op zang- dus kunstgebied.
De heer Van Acker houdt zijn gezegde staande en wijst op het feit, dat Duitschland altijd er op uit geweest is zijne kunstgrenzen langs den kant van Nederland uit te breiden.
Dit moeten wij voorkomen door meer en meer te verbroederen met Holland en een verbond tot stand te brengen tusschen Noord- en Zuid-Nederland. (Toejuichingen.)
De heer J. Sabbe is van meening dat men zich niet veel moet bekreunen met de inpalmingszucht van Duitschland.
't Gevaar komt van het Zuiden, van Frankrijk, dat thans steun en sterkte zoekt bij den machtigen Czaar aller Russen.
In Brussel wordt op dit oogenblik een blad uitgegeven, l'Alliance française, dat heel en gansch met dit doel geschreven is.
Wenden wij ons dus tot Noord-Nederland en bewerken wij een verbond tusschen Noord- en Zuid-Nederland. (Langdurige toejuichingen).
Hij bedankt den heer Rogghé over het nieuw slach van letterkundig produkt door hem voorgedragen.
De heer Vorsterman-Van Oyen treedt het gezegde der heeren Van Acker en Sabbe bij. en spoort de Noord-Nederlanders aan ook de handen in een te slaan om de verfransching te keer te gaan, die er op uit is en dit voornamelijk in Den Haag, alwaar ook een kring l'Alliance Française is gesticht, om het Hollandsch volk te verfranschen.
De heer Spruyt meent dat de heer Vorsterman erg over- | |
| |
drijft; hij denkt dat het geen kwaad kan dat de Hollandsche kinderen Fransch leeren.
De heer Sabbe is van eene gansch tegenovergestelde meening, omdat er in de standregelen der Alliance Française klaar en duidelijk te lezen staat, dat het verbond voor doel heeft, door alle middelen te pogen den Franschen geest onder het volk te verspreiden.
De heer Voorzitter doet opmerken, dat men volkomen van het terrein des besproken stuks is afgeweken. Van de kunst en de plaatselijke geschiedenis, is men op de wezenlijke politiek gevallen, en daar hier, op dit kongres, alle kunsten en wetenschappen mogen besproken worden buiten alle politieken geest, die toch doorgaans maar ellendig is, verklaart hij het incident gesloten. (Toejuichingen.)
De heer Dr E. Remouchamp van Gent, behandelt met veel kennis van zaken, geleerdheid en duidelijkheid het volgende onderwerp:
Tengevolge van welke oorzaken wordt de Vlaamsche stam in België meer aangetast door besmettelijke ziekten als tuberculose, dan de Walen?
De heeren Karel Van Acker van Gent, Michiels van Kampen en Spruyt van Amsterdam, treden in breede bijzonderheden over de tuberculose, en de ontdekking derzelve.
De heer E.W. Moes, van Amsterdam, spreekt over de Iconographia Batavia, waarin hij zich veropenbaart als een beproefd kunstenaar, die gewetensvol de taak van kunsthistoricus waarneemt.
De heer Alberdingk-Thym zegt het werk zooveel mogelijk in zijn verdienstelijk tijdschrift De Dietsche Warande te zullen aanbevelen.
De heer K. Lybaert jte, belooft als dagbladschrijver en kunstkritieker, hetzelfde te doen voor het aangekondigde werk des heeren Moes; hij hoopt insgelijks dat zijne drukperskonfraters evenveel zullen doen voor het besproken werk, doch hij meent dat de heer Moes de mannen der drukpers vooraf zou moeten bekend maken met de voorwaarden, aan welke het werk zal te verkrijgen zijn.
Hij hoopt ook met den heer voorzitter dat een groot getal der aanwezigen, vooraleer de zaal te verlaten, zullen inschrijven op de Iconographia Batavia.
De heer Moes belooft de gevraagde inlichtingen te zullen leveren.
| |
| |
De heer Hektor Plancquaert van Zomergem spreekt over Nederland en den Vlaamschen taalstrijd.
Hij betreurt in eene welsprekende, gespierde, levendige, beeldrijke en tevens vloeiende taal, waarin hij gansch zijn hart en zijne ziel heeft uitgestort, dat de Hollanders (Noord-Nederlanders) zoo onverschillig zijn ten opzichte van de Vlaamsche beweging.
Hij wil hun daarom bekend maken met den Vlaamschen strijd.
Hij somt de verschillende grieven op, waarover de Vlamingen te klagen hebben, deze zijn, zegt hij: Verfransching der hoogere standen, verfransching van het onderwijs, verfransching van de hoogere geestelijkheid, verfransching van het gerecht en van het Staatsbestuur.
In bittere bewoordingen betreurt hij dat vele der hoogere geestelijken de zaak niet beter verstaan en bewijst hulde aan de mindere geestelijken, die allen doorgaans zeer Vlaamschgezind zijn.
Zijne redevoering wordt meermaals door levendig handgeklap onderbroken.
De heer advokaat Karel Van Acker betreurt dat de heer Planquaert zich door eenen al te levendigen strijdlust laat medeslepen en daardoor soms onrechtvaardig is ten opzichte van lieden die wel is waar met onze zaak niet erg zijn ingenomen, maar die er toch hoegenaamd niet vijandig aan zijn. Hij verdedigt de hoogere geestelijkheid en de leeraars en onderwijzers, die volgens zijne meening zich tamelijk bevredigend gedragen, ten opzichte der Vlaamsche beweging.
Hij meent ook dat de Hollanders hoegenaamd zoo vreemd niet zijn aan onzen taalstrijd, aangezien zulk een groot getal Nederlandsche taalgeleerden het huidige Kongres bij wonen.
De heer Planquaert weerlegt punt voor punt de opwerpingen des heeren Van Acker en verklaart de Nederlandsche broeders niet te hebben willen kwetsen; hij heeft er enkel op gewezen, dat zij onverschillig zijn en ons zelfs hunnen zedelijken steun niet schenken. Hij hoopt echter dat zulks beteren zal.
De heer Voorzitter meent dat het verschil van zienswijze der twee redenaars hier enkel licht in het verschil der kleur van hunne haren. De heer Planquaert is nog jong, maar wanneer zijne haren grijs, of wit zullen geworden zijn gelijk die des heeren Van Acker, zal hij waarschijnlijk spreken gelijk de Gentsche advokaat en dan ook zal hij zeggen: Toen ik jong
| |
| |
was, sprak ik gelijk een opbruischend radikale Vlaming, maar thans ben ik bezadigd geworden en ik spreek gelijk de heer Van Acker tot mij sprak op het Nederlandsch Kongres van 1891. (Gelach.)
De heer Ad. Pauwels, van Antwerpen, treedt volkomen de meening van zijnen vriend Plancquaert bij; hij ook valt hevig uit tegen de verfransching der klooster- en wereldlijke scholen, tegen de openbare besturen en spreekt een lang pleidooi uit ten voordeele der algeheele, volkomen vervlaamsching van onderwijs, Staat, bestuur en gerecht.
De heer Pauwels wordt meer dan eens toegejuicht.
De heer Voorzitter bedankt, in eene humoristische taal, de beide sprekers, die, zegt hij, gelukkig mogen zijn het tijdstip van den strijd te beleven, omdat het in den strijd is dat een volk het grootste, kloekste en levendigste is, en dikwijls vervalt na den behaalden zegepraal.
Daarna wordt de zitting geheven.
| |
Woensdag, 26 Augustus.
De heer Dr J.C. Acquoy van Leiden opent de vergadering om 10 ure.
De heer H.H. Vorsterman-Van Oyen van 's Gravenhage, doet een paar mededeelingen over de oude kerkregisters in Holland, die een kostbare bron uitmaken voor de geschiedenis.
Hij heeft bijna een werk voltooid waarin eene volledige lijst der bestaande kerkregisters van 1128 Hollandsche gemeenten voorkomt. Hij laat dit werk aan het publiek zien.
De heer Jan Broeckaebt, van Dendermonde, doet eenige mededeelingen over hetgeen men hier in Zuid-Nederland doopregisters heet.
De heer Vorsterman-Van Oyen spreekt verder kortbondig over zekere familiën met het oog op de zegelgeschiedenis.
De heer Julius Sabbe, van Brugge, bekomt het woord om te spreken over de historische zekerheid aangaande het bestaan onzer volkshelden Breidel en de Coninc.
Hij begint met te verklaren, dat men in Noord-Nederland, in het algemeen, maar weinig bekend is met de geschiedenis van Vlaanderen en onze helden er bijkans volkomen onbekend zijn.
Daarom wil hij heden spreken over de twee groote Brugsche helden, wier bestaan korten tijd vóór de groote feesten, die in
| |
| |
1887 te Brugge plaats hadden, werd in twijfel getrokken door den Brugschen archivaris.
Punt voor punt, en, gestaafd op geloofbare oorkonden en kronijken, weêrlegt hij de gekke uit de lucht gegrepen bewering van gemelden archivaris.
Hij haalt onder andere uittreksels aan, uit Engelsche handvesten, waarin geschreven staat dat de wevers Pieter de Coninc kozen als hunnen kapitein of hoofdman.
Wanneer men zulks in Engeland heeft geboekt, kan toch niet geloochend worden dat de man in Vlaanderen wel degelijk bestaan heeft. Hij zegt verders dat het geboekt staat dat De Coninc kosteloos een huis bewoonde, toebehoordende aan eenen verjaagden leliaart en dat hij ridder geslagen werd uit erkentenis voor bewezen diensten.
Spreker eindigt met eenen warmen oproep tot de vaderlandsliefde van alle ware Vlamingen, die fier zijn op hun roemrijk verleden.
Hij wordt warm toegejuicht.
De heer L. Willems, adv. te Gent zegt dat niet één tijdgenoot spreekt over Breidel en De Coninc.
Al de kronijkschrijvers die over de Brugsche helden gewagen zijn geene tijdgenooten van Breidel noch De Coninc.
Het bestaan van deze twee groote volksmannen wil hij echter niet in twijfel trekken, doch hij denkt dat de rol, die zij vervulden, hoegenaamd zoo belangrijk niet is dan men wel poogt te doen gelooven.
Hunne vervulde rol is dus, volgens spreker, maar heel onbeduidend, ondergeschikt geweest en moet veeleer legendarisch wel echt historisch genoemd worden.
De heer Karel Van Acker, advokaat, sluit zich aan bij de dan beweringen des heeren Sabbe.
Hij is van gevoelen, dat het niet altijd eene vereischte is, dat tijdgenooten van bepaalde personen gewagen. Kronijkschrijvers van latere tijden die hunne inlichtingen opvingen uit den mond des volks, en die als overleveringen boekstaafden, zijn even geloofswaardig als sommige schrijvers tijdgenooten, die soms, om staatkundige of persoonlijke redenen, moedwillig den naam van personen verzwijgen, die zij willen treffen door hen dood te zwijgen.
Doch zulks is hier het geval niet; er zijn stukken die bewijzen, dat De Coninc, onder andere, als hoofdman der Brugsche
| |
| |
wevers optrad en deel nam in die hoedanigheid aan den Gulden Sporenslag.
Na eenige kleine opmerkingen des heeren Willems en een krachtig afdoende antwoord des heeren Sabbe, bekomt de heer Leonard Willems, van Gent, het woord.
Hij deelt eenige wetenswaardige bijzonderheden mede over de Legiris van de Lex salica en vraagt of deze de Fransche Loire ofwel de Vlaamsche Lei is?
De heeren Van Acker, Sedifs Gratama, Fabri en Vorsterman Van Oyen bespreken, na den heer Willems, eenige punten van zijne voordracht.
De heer Julius Fredericq, van Gent, licht eenige regels toe, die bij het uitgeven van middeleeuwsche handschriften dienen in acht genomen te worden, waarop de heer Dr Acquoy eenige kleine bemerkingen in 't midden brengt.
De heer Van der Linden, van Leuven, leest eene korte doch heel merkwaardige studie voor over de brieven van Des Traos over de Nederlandsche beroerten, berustende op het archief van Marburg.
Spreker wijst op het hooge nut welke deze brieven opleveren voor een der voornaamste tijdvakken van de geschiedenis der Nederlanden.
De heer Voorzitter verklaart, dat het uur reeds zeer ver gevorderd is, ('t is kwaart na middag), en deelt mede dat de heeren V. Vanderhaegen, P.H. Witkamp van Wijcken, D. Jacobs van Schaarbeek, J.M. Brans van Brussel en Karel Lybaert jte, als sprekers nog ingeschreven zijn.
Hij raadpleegt de vergadering om te weten of de zitting zal voortgezet worden, ja dan neen.
Er wordt aangenomen dat men zitting houden zal tot half één.
De heer V. Vanderhaeghen, van Gent, die over drie punten spreken moest, betrad het spreekgestoelte.
Hij zegde den tijd niet te hebben om deze drie onderwerpen naar behooren te behandelen.
Hij zal dus enkel eenige woorden zeggen over het eerste punt, namelijk het opnemen van oude plaatsnamen, te platten lande.
De weinige woorden, door den heer Vanderhaeghen, of beter de korte toelichtingen, door hem gegeven, zijn zeer belangwekkend en worden dan ook luid en lang toegejuicht.
Op voorstel van den heer Dr Acquoy geeft hij eenige inlichtingen over het derde punt waarmede hij op de dagorde is gesteld, namelijk over de wenschelijkheid van het herdrukken
| |
| |
van een voortreffelijk prozawerkje (Over de hooftdeuchden). Leiden 1667) van den Antwerpschen wijsgeer Arnold Geulincx, waarvan slechts een exemplaar bekend is.
Ook deze inlichtingen worden gretig aanhoord en lokken eenige kleine opwerpingen uit van wege den heer Spruyt, die het verlangen te kennen had gegeven iets te vernemen over een onderwerp dat hem zoo fel interresseerde als dit.
De heeren P.H. Witkamp van Wijcken; D. Jacobs van Schaarbeek; J.M. Brans van Brussel en Karel Lybaert jste, van Gent die nog spreken moesten, zien gewillig en vrijwillig af van hunne spreekbeurt, daar het gestemde sluitingsuur reeds verstreken is.
De vijf vragen en stellingen, die eveneens op het dagorde staan, kunnen bij gebrek aan tijd, niet behandeld worden.
De heer Voorzitter drukt zijne spijt uit, de vier sprekers die nog op het dagorde staan, het woord niet te kunnen verleenen en sluit de zitting met eenige gemoedelijke, en uit het gevloeide woorden, waarin hij hulde bracht aan de goede verstandhoeding die geen oogenblik opgehouden heeft te heerschen in de tweede afdeeling.
De heer advokaat Karel Van Acker, van Gent, staat recht en bedankt, namens de vergadering, den heer Acquoy, die, met zooveel gezag, vriendelijkheid, takt en humor, de driedaagsche zittingen heeft geleid, en zoo machtig veel heeft bijgedragen om de broeder- en vriendschapsbanden, die Noord- en Zuid-Nederland op taal en letterkundig, kunst en wetenschappelijk gebied omstrengelen, te verstevigen en onverbreekbaar te maken.
Spreker treedt tot den heer Acquoy en legt zijne hand in die des gevierden professors, die vast en zeker de pittigste afdeelingsvoorzitter is geweest van het XXIe Nederlandsch taal- en letterkundig Kongres.
Onnoodig te zeggen dat dit klein gemoedelijk slottooneel onderlijnd werd door krachtig handgeklap en hartelijk bravo-geroep.
| |
3e Afdeeling.
Nederlandsch Tooneel, Muziek en Boekhandel.
Maandag 24 Augustus.
Voorzitter P. Benoit, Antwerpen; ondervoorzitters Nicolaï, 's Gravenhage en Rosseels, Antwerpen; schrijvers Boele van Hembroeck, 's Gravenhage en Em. Van Goethem, Gent.
| |
| |
De heer Nicolaï opent de vergadering en neemt het voorzitterschap waar, daar de heer Peter Benoit afwezig is.
De heer Alberding Thym bekomt de eerste het woord en doet enkel een voorstel, daar hij vernomen heeft dat ook de heer Pol. Anri van Gent over hetzelfde onderwerp zal spreken. Ziehier zijn voorstel:
1o | Het is raadzaam bij schrijven en opvoeren van tooneelstukken den ouden draad van het Nederlandsch tooneel na te leven, nochtans met inachtneming der behoeften van den nieuwen tijd. |
2o | Zich zooveel mogelijk onthouden van vertalingen uit het Fransch. |
Sommige oude spelen zijn ten huidige dage verlaten, 't is waar, het tooneel leeft met den tijd mede.
Bijna overal wordt tooneel gespeeld, geene plaatsen schier zijn er te vinden of er worden stukken opgevoerd door bijzonderen en zelfs de Staat ondersteunt mildelijk de talrijke tooneelwerken. Het is omdat het tooneel de taal of het middel is, dat tot het volk komt en door dit laatste wordt begrepen. Het is de karaktertrek van 't volk.
Spreker somt het getal tooneelgezelschappen op en zinspeelt op de talrijke dichters en tooneelschrijvers.
Sommigen willen het tooneel afschaffen, men kan dat niet; men schaft geene kunst af, maar men verbetert ze.
De Fransche schouwburg is wezenlijk een verderf voor ons Vlaamsche volk. Het Vlaamsche tooneel dient aangemoedigd en verbeterd te worden, omdat het waarlijk eene zedelijke strekking heeft.
De heer Max Rooses (Antw.) vraagt om eenige aanmerkingen hierop te maken. Spreker merkt aan dat van willem Ogier in Antwerpen op het Nederlandsch tooneel en eens op de Markt twee stukken werden opgevoerd; dat verheugend verschijnsel mag niet vergeten worden en het kan als voorbeeld dienen dat die pogingen moeten verder gedreven worden. Onze oude stukken zouden veel meer moeten gekend zijn en die stukken vragen ook veel meer voorbereiding en dat krijgen ze dan ook meer dan de nieuwe stukken.
Dát voornamelijk is voordeelig, zoowel voor tooneelspelers als voor meesters, die in de oude school zeer nuttige wenken zullen vinden.
Het stuk van Ogier, op de markt voorgesteld, hoe oud het was, heeft eenen ongelooflijken bijval genoten; 't was opmer- | |
| |
kenswaardig hoe levend, hoe grillig dat oude stuk was, vooral hoeveel meer waarde het had dan zooveel halfgebakken stukken onzer dagen.
De heer Alb. Thym antwoordt weder dat hij van Ogier ook in aanbevelenden zin heeft gesproken.
M. Simons antwoordt op de vraag om dit voorstel op de algemeene vergadering voor te leggen, dit niet te doen, omdat deze laatste toch niet over alles kan handelen wat in de afdeelingen wordt besproken.
Het voorstel van M. Alb. Thym wordt aangeteekend. Bij stemming wordt de voorlegging aan de algemeene vergadering verworpen.
De heer J. Huf van Buren (Tiel) stelt enkel eene vraag: wat is er sedert 1884 gedaan, om de verbroedering tusschen het tooneel in Zuid- en Noord-Nederland te bevorderen? In dien zin sprak hij reeds te Brugge. Nochtans is het hem niet bekend dat er sinds dien veel voor de verbroedering der twee landen werd gedaan.
Driessens' gezelschap van Antwerpen had destijds zeer veel bijval in Noord-Nederland, maar het is te betwijfelen of een Noord-Nederlandsch gezelschap wel bijval zou vinden in onze Vlaamsche steden. Spreker deed zulk voorstel aan een Amsterdamsch gezelschap, maar dit begon met eerst eene waarborg te vragen, die hem te zwaar scheen.
Een tweede van Rotterdam ziet er ook tegen op eene reis te doen op luktocht, maar zou met reis en verblijfkosten tevreden zijn.
Spreker wenscht eene verbroederings-kommissie te zien tot stand komen om de Noord-Nederlanders intelichten over de behoeften van ons tooneel en geeft dien wenk aan de afdeeling van het tooneelverbond te Gent.
De heer B. Block (Gent) Sekretaris van dit laatste, belooft de zaak in handen te nemen en aan het verbond te onderwerpen.
De heer Jan Wannyn (Gent) denkt dat er reeds zoo iets gedaan is. Over 2 jaren waren reeds een 8tal maatschappijen met dat doel verbonden en zelfs waren fondsen bijeen gebracht, maar te weinig.
De ondervinding bewijst, dat de kosten die voorstellen verhinderen. Men zou er moeten toe komen in de Vlaamsche steden eene kommissie tot stand te brengen, die zulke voorstellingen zou inrichten.
| |
| |
In Van Crombrugge's genootschap is dat eens goed gelukt en als wij in overeenstemming handelen zal het zeker lukken.
De heer Van Driessche vraagt om het woord aan den heer Geiregat te geven, omdat het beter op het voorstel van den heer Huf van Buren zou volgen. (Tegenspraak.)
De heer Huf van Buren zou dadelijk eene kommissie willen tot stand zien komen en heeft geen vrede met het gedacht van den heer Block. Daarom vraagt hij de zending naar de algemeene vergadering (Toejuichingen.)
De heer Van Doeselaer heeft met een uitstekend gezelschap de proef genomen om in Amsterdam 6 voorstellingen te geven. Het is aan de vijfde reeds moeten blijven steken.
De heer Van Driessche meent dat het voorstel van Buren eerst grondiger moet besproken worden, vooraleer het naar de algemeene vergadering te zenden.
| |
Dinsdag 25 Augustus.
Voortzetting der bespreking over het benoemen eener kommissie tot bevordering van het opvoeren van Noord-Nederlandsche stukken in België.
De heer Van Driessche wenscht den heer Geiregat dadelijk te hooren, terwijl andere leden eerst de bespreking van den heer Van Buren willen zien doordrijven.
De heer Van Buren ziet er geen bezwaar in, den heer Geiregat eerst te hooren, ofschoon het onderwerp gansch verschillend is.
De heer Pol Anri vraagt om de bespreking uìt te stellen tot na zijne voordracht, waarin hij de verschillige voorstellen, gisteren gedaan, heeft samengevat.
De heer Pol Anri bekomt dan het woord over den toestand van Nederlandsch tooneel in Vlaamsch België.
Na eene inleiding begint spreker met te zeggen dat de toestand van het tooneel treurig mag heeten.
Het repertorium bevat weinig nieuws en weinig kunstigs. Te Gent hadden 21 vertooningen plaats van Fransche stukken, 54 Noord-Nederlandsche en 15 Zuid-Nederlandsche, benevens nog eenige uit het Duitsch vertaalde.
De vertalingen in Nederland gaan met de nieuwigheden gepaard, terwijl hier steeds oude stukken opkomen, die dan
| |
| |
nog meest altijd weinig kunstigs bevatten. Spreker leest er de heele lijst van voor, ten bewijze hoe weinig gunstig gekende stukken er ten gehoore komen. De besturen van onze Vlaamsche schouwburgen laten veel te wenschen over en het geldt hun meer hunne belangen dan die der kunst te behartigen.
Men heeft schoon te zeggen, het volk begrijpt de kunst niet; dat weet men weinig, want men beproeft het niet. De ondervinding leert dat wie eenmaal goed heeft geproefd er nog zal naar snaken.
Deed men voor goede stukken zooveel reklame als voor zoutelooze zangspelekens, het ware genoeg; nieuwe en goede waar trekt altijd en de reklame erbij.
De handel verdringt al te veel de kunst in ons tooneel. Spreker behandelt dan de voorstellen van gister. Hij is partijganger van het inrichten van kommissiën die in Noord en Zuid voor het tooneel zouden zorgen.
Hoe worden de stukken opgevoerd hier? Eenige bijna voldoende, anderen overdreven, sentimenteel of zot; en daarbij te vele tooneelspelers zijn niet op de hoogte van hun vak.
Men zou moeten eene betere opleiding geven, eene grondigere studie vergen en dan zou men ze ook een beter bestaan kunnen geven.
De besturen van stad of staat zouden aan de bestuurders meer ernstige voorschriften moeten stellen in hunne lastkohieren met het oog op de kunst, en vooral op de Nederlandsche tooneelkunst.
De heer Geiregat (Gent) leest den eersten omzendbrief voor van den tooneelschrijversbond, in Oktober 1890 rondgezonden.
Die omzendbrief had voor gevolg dat verscheidene Noord- en Zuid-Nederlandsche maatschappijen den bond bijtraden. Maar 't was te gering en wij vestigen er nogmaals de aandacht op.
Het eerste jaar heeft genoeg de leefbaarheid van den bond bewezen.
Bij tooneelschrijvers is, evenals elders, de strijd om het bestaan levendig en het is volstrekt noodig de schrijvers te betalen der stukken, die de toets der kritiek doorstaan en op het repertorium blijven. Spreker wekt dus de tooneelschrijvers op den bond bij te treden.
De heer Horn (Schiedam) spreekt ook over het eigendomsrecht en wijst er op dat die rechten schier dagelijks met de voeten getreden worden, zoo voor gedrukte als voor enkel geschreven stukken.
| |
| |
Tot voor een jaar deden alle direkteuren in Noord-Nederland dat, zelfs in koninklijke inrichtingen met 25,000 gl. toelage!..
De Belgen zijn nog erger: verscheidene schrijvers verklaarden nooit iets uit België te hebben ontvangen. Men maakt hier Noord-Nederlandsche stukken van Duitsche en Engelsche, naar gelang van de streek, om de wet te ontduiken.
De heer Horn maakt voor sommige tooneelbestuurders, die hij noemt, een echte beschuldigingsakte, en somt al de trukken op die tooneelbestuurders gebruiken om kosteloos aan handschriften te komen.
Het ware wenschelijk dat het repertorium van het Nationaal Tooneel meer ontwikkeld werde; ook zou men eene kommissie van toezicht voor de rechten der schrijvers en de kunststreving tegenover de bestuurders moeten vormen.
De heer Horn stelt voor: Het 21e taal- en letterkundig kongres drukt den wensch uit dat de Nederlandsche tooneelbestuurders steeds de rechten van buitenlandsche schrijvers eerbiedigen.
De heer Van Doeselaer antwoordt op een persoonlijk feit van den heer Horn en legt uit welke rechten hij betaald heeft en te betalen heeft.
De heer Horn antwoordt weer met vragen over Duitsche en Engelsche stukken. (Sprekers vallen in lange uitleggingen tegenover elkander.)
De heer Vandenkieboom antwoordt ook aan den heer Horn, dat de stukken die hier met verkeerden oorsprong opgegeven worden, ons hier uit Noord-Nederland toekomen met eenen anderen naam. Hij betoogt dat tooneelbestuurders daar niets van weten en ziet de noodzakelijkheid in van het bestaan eener goede lijst.
De heer Van Hoorde vindt de beschuldigingen van den heer Van Horn op een kongres ongepast, zelfs deze van den heer Anri; het is hier de plaats niet in persoonlijkheden te treden. (Men vraagt de sluiting.)
De heer Van Driessche stelt voor weer tot het voorstel van den heer van Buren te komen. (Zie zitting van Maandag.)
Spreker maakt het historiek van wat er sinds 30 jaren werd gedaan te Brussel, toen Katz met Noord-Nederlandsche kunstenaars in den Park-schouwburg speelde.
Later kwam Driessens, wien men het van hooger hand onmogelijk heeft gemaakt.
De grootste moeilijkheid om Noord-Nederlanders hier te
| |
| |
hooren, is 't verschil der taal en der klanken bij de Vlamingen en omgekeerd.
Als van Zuylen hier, en Beersmans in Holland spelen, dan is men er evenzeer over voldaan. Waarom oefent men zich in dien zin niet veel meer? Als één dat kan, waarom kan het een ander niet?
Gisteren nog kon men het hooren in de algemeene vergadering, dat mannen met grooten naam toch ook niet genoeg letten op de helderheid hunner klanken.
Tot eene andere gedachtenorde komende, meent spreker dat voor het innige leven, verzuchtingen en smaak, wij meer van de Noord-Nederlanders gescheiden zijn dan ooit. Van weerskanten schrijft men uitsluitelijk over plaatselijke zeden en gewoonten en die zijn onmogelijk wederkeerig te begrijpen en een groot beletsel voorde opvoering in Noord of Zuid. - Dan de geldzaak.
De premiën hebben zeker meer doen schrijven maar niet beter doen schrijven. Hier kan een tooneelschrijver met zijne pen niet leven; het zijn liefhebbers, die na hun werk moeten schrijven. Er is daartoe moed en kracht noodig en vergelijkt de belooning met die der millioenrijke Fransche schrijvers.
Spreker komt terug tot het voorstel des heeren van Buren.
Het tooneel moet betaald worden door het volk, want de schrijvers die leven van subsidiën sterven van honger. Subsidiën binden u overigens vast, in plaats van de kunst te ontwikkelen.
Spreker sluit met te bekennen, dat de woorden van de heeren Anri en Horn ongelukkiglijk waar zijn.
De heer Simons uit Amsterdam wijst op de noodzakelijkheid voor het volk te spelen en te schrijven. Maar, wat is dat volk waarmede zoo geschermd wordt? Mijn oordeel is dat men het volk te weinig geeft; aan hem dient men het beste te geven, want ik heb ondervonden dat het volk zeer ontvankelijk, zeer fijngevoelig is, en wie meent dat men het volk kan paaien met grofheden, is teenemaal mis.
Ons doel moet zijn verbeteringen te betrachten, goede stuk ken te kiezen, zorg te dragen voor natuurlijke voordracht en grondige studie. Dan ondervindt men dat het volk meegaat en zijnen steun niet zal weigeren.
De heer Anri heeft gezegd dat in België de tooneelspelers niet kunnen opgeleid worden. Wel zend ze dan naar Amsterdam naar onze tooneelschool, die, zonder reeds de volmaaktheid te zijn, toch eenen goeden naam heeft en verdient. Spreker
| |
| |
eindigt met de aandacht te vestigen op het orgaan van het Noord-Nederlandsch tooneel, dat eenen bond zou kunnen daarstellen van Noord en Zuid met de wederzijdsche belangen en grieven bekend te maken.
De heer Taco de Beer (Amsterdam) is van meening dat de kwestie van schrijversrecht zoo spoedig mogelijk en goed zou moeten opgelost worden.
Hij wijst er op dat verscheidene proeven met opvoering van oude klassieke werken zoo wel zijn geslaagd en zoowel bevredigd hebben, dat deze nog dienen genomen te worden.
Het is zeker niet aangenaam vreemde tooneelstukken zoo maar seffens te zien vertalen. Ik heb mij bezig gehouden te onderzoeken wat die vreemde schrijvers daarvoor genieten en met aandoenlijke eenparigheid antwoordden ze allen: NIETS.
Spreker verhaalt verschillige voorvallen over kontrakten, enz. van meer bijzonderen aard.
In Frankrijk en Duitschland bestaan vereenigingen voor tooneelschrijvers of bestuurders. Men zou dat hier tot voorbeeld nemen en vooral die talrijke wezenlijke misdrijven beletten, zooals de heer Horn er verschillige heeft bekend gemaakt.
Hij ondersteunt ook het onderwerp der stichting eener goede kommissie van toezicht, om praktische middelen te beramen over den toestand.
De heer Van Buren keert terug tot zijn voorstel, eene kommissie te vormen om een Noord-Nederlandsch gezelschap hier in te leiden. Waarom zou men het niet beproeven? Alles heeft zijne bezwaren, maar men moet ze overwinnen. Wij kennen uwe spelers, leer nu ook de onze kennen.
Komen wij maar tot het hoofddoel. Ik stel voor de kommissie dadelijk te benoemen. De leden van het Gentsch Tooneelverbond zijn daartoe bevoegd; ik vraag dat zij zich daarmede zouden gelasten.
De heer E. Hendrickx (Brussel) komt ook op den toestand, die tot de vraag van den heer Van Buren aanleiding gaf.
Hij is van gedacht dat die toestand veel veranderd is en men in Noord-Nederland ook zooveel bijval niet meer heeft; vroeger deden zij zulke reizen, nu zijn zijn er te veel gezelschappen en 't verkeer is te gemakkelijk.
Hij weerlegt eenige mindere punten, die behandelt zijn en ziet den toestand anders in. Vele onzer beste kunstenaars zijn in Noord-Nederland geëngageerd en men krijgt ze daar wel, omdat ze daar beter kunnen betaald worden. Hier krijgen wij
| |
| |
de minderen, maar er zijn Noord-Nederlandsche spelers genoeg in ons land, om niet te zeggen dat hunne medewerking hier onmogelijk is.
Spreker denkt niet dat er niets werd gedaan, en als sommige gezelschappen niet wel vaarden hier, dan is 't omdat zij, slechts na den tooneeltijd, naar hier kwamen.
De heer Hendrickx antwoordt verder aan den heer Anri, om zijne beschuldigingen tegen de bestuurders te weerleggen. Men beschuldigt altijd de bestuurders en wij kennen die kritiek reeds van buiten van over 30 jaren. Hij begint met uitteleggen hoe de kunstenaars in België ontstaan en vooruit komen.
Hij denkt dat de spelers in geen land meer slavenwerk doen dan hier. Men is hier verplicht veel af te wisselen, stukken die gekend zijn weer op te voeren en telkens nieuws te geven.
De heer Anri, in zijne vraag naar nieuws, wil ook altijd nieuwe spelers hebben en vindt het gebrekkig zoo maar steeds dezelfde artisten te hooren.
Het is verre van een gebrek, het is eene hoedanigheid altijd dezelfde spelers te hebben, zooals bijvoorbeeld in de Comédie Française van Parijs.
Eindelijk de kunst? Men heeft geene kunst, zegt men. Zijn het dan al vodden welke men ons zelfs oplegt te spelen? Een keus doen is onmogelijk, want men moet iedereen voldoen: spelers, schrijvers en publiek. De eene vindt kunst in wat de andere een ‘draak’ noemt.
Over het schrijversrecht moet er gezegd worden dat wij toch achter de schrijvers niet kunnen loopen en als allen doen gelijk de Franschen, die komen tot ons, dan zijn zij altijd betaald.
De bestuurders doen al het mogelijke om voor de kunst te zorgen. Het zal nooit aan ons liggen aan overtuiging tekort te schieten om voor de beschaving des volks, door het tooneel, te werken.
De heer Lejour vindt het ontwerp des heeren Van Buren zeer goed, mits wederkeerig in Noord-Nederland te handelen.
Spreker treedt de redevoering van den heer Hendrickx bij. De geldkwestie is eene moeielijke zaak. Men heeft hier wel de Comédie Française te vernoemen, wij zijn daar nog eene hemelsbreedte van af. Het is hier al te armzalig.
Tooneelspelers zouden moeten een verbond stichten, om elkander te helpen en te beletten, zooals 't is, dat er zijn die schier van honger sterven. Eindelijk zou spreker willen zien dat van hooger hand, waar zooveel voor Fransch tooneel wordt
| |
| |
betaald, ook wat voor de Vlaamsche spelers zou gezorgd worden.
De heer Nicolaï wijst er op dat het eene kwestie voor de tooneelspelers is die hier niet kan op 't tapijt komen.
De heer Nicolaï vraagt om te stemmen over het voorstel om eene kommissie uit het tooneelverbond te nemen. (Voorstel Van Buren).
Jonkheer De Maere belooft dit op zich te nemen. (Toejuichingen.)
Stemming over het voorstel Horn, mits toevoeging door M. Nicolaï, van eene duidelijke bepaling over binnen- en buitenlandsche wetten op de schrijversrechten. (Aangenomen bij toejuichingen).
| |
Woensdag, 26 Augustus.
De heer Voorzitter geeft, ingevolge beslissing van gister, het woord aan den heer Robbers, van Amsterdam. Spreker ontwikkelt zijn voorstel: Aan de bestendige kommissie van het Kongres of van eene afzonderlijke kommissie, uit de leden van hef kongres te vormen, op te dragen een onderzoek in te stellen, in hoeverre men kans van slagen heeft met of zonder gemeente-subsidie aanvankelijk in de steden Brussel, Antwerpen en Gent, leeskabinetten of leesmuzeums op te richten op den voet zooals die met uitstekend gevolg te Amsterdam en te Rotterdam gevestigd zijn.
Spreker zegt als boekhandelaar de ondervinding te hebben opgedaan dat Zuid-Nederland een zeer beperkt getal lezers oplevert voor de Noord-Nederlandsche schrijvers.
Zuid-Nederland heeft groote behoefte aan gezond geestesvoedsel, alhoewel zijne bevolking op 2 1/2 millioen inwoners kan gerekend worden.
De beste Hollandsche schrijvers zijn in Zuid-Nederland onbekend. Nochtans missen de Zuid-Nederlanders den noodigen, natuurlijken aanleg niet om ze te genieten.
Spreker treedt in zeer uitvoerige statistieke bijzonderheden over de inrichting der leeskabinetten in Noord-Nederland.
De heer Mauritz Van Lee (Brussel) sluit zich aan bij den wensch van den heer Robbers. Hij moet zich echter verzetten tegen zekere opmerkingen van vorigen spreker. Men kan den aard eener natie niet veranderen.
| |
| |
De heer Robbers verwijt aan de Vlaamsche bevolking te veel dagbladen en te weinig boeken te lezen. Met dat verwijt stemt spreker niet in.
De Hollandsche leeskabinetten zijn tevens speelkabinetten. De heer Robbers bewijst hetzelve door te zeggen dat het spelen voor grof geld er verboden is.
Wat het lezen der dagbladen betreft, het verschil tusschen Holland en België is zoo groot niet.
In 1890 verschenen in België 82 dagbladen, 660 weekbladen en 219 andere, te zamen 961.
In Holland verschenen op hetzelfde tijdstip 57 dagbladen, 38 van 3 maal per week, 493 weekbladen, 16 veertiendaagsche en 21 maandbladen en 9 andere tijdschriften, te zamen 644.
Dat verschil is nog al merkelijk, doch verscheidene Nederlandsche dagbladen verschijnen twee of driemaal daags, wat het verschil zeer vermindert.
De heer Simons is van oordeel dat de groote zaak is, het volk te leeren lezen. Dat is het werk niet van de leeskabinetten, maar wel van de volksbibliotheken. In de leeskabinetten komt het volk niet en daar ook worden meer dagbladen dan wel boeken gelezen.
Overigens, onze burgerij leert veel Fransch en zal door de oprichting van leesmusea daar niet van afzien.
Wat men daarmede zou kunnen teweegbrengen is de kennis der Hollandsche schrijvers meer verspreiden.
De heer Robbers stelt met genoegen vast dat de beide vorige sprekers het met hem in princiep eens zijn.
Hij keurt het lezen van dagbladen niet stelselmatig af, doch wenscht dat naast de dagbladen ook boeken gelezen worden. Dat is zijn antwoord aan den heer Van Lee.
De heer Simons heeft gezegd dat mijn besluit moest zijn de inrichting van volksboekerijen. Maar die bestaan hier. De lezers moeten komen uit de burgerij en het zijn de leeskabinetten, die ze moeten aanlokken.
De heer Wahrendorf (Amsterdam) is van oordeel dat de prijs der boeken veelal de lezers afschrikt en dat het stichten van leesgezelschappen den leeslust en de beschaving moeten ontwikkelen.
De heer Robbers houdt zich bij zijn gedacht dat de leeskabinetten het beste middel zijn, doch hij heeft er niets tegen zich te vereenigen met de woorden van den heer Wahrendorf.
De heer Boele van Hensbroeck vindt dat het doelmatiger is
| |
| |
leesmuzea's te stichten om lezers te lokken, dan wel leesgezelschappen zonder lezers.
De heer voorzitter legt het voorstel van den Robbers ter stemming.
De heer Simons drukt zijn verwondering uit dat geen Zuid-Nederlander het woord neemt over eene uitsluitend Zuid-Nederlandsche vraagpunt.
De heer Hulser, zou het kongres den wensch willen zien uitdrukken dat de boeken onzer schrijvers - die van Conscience - bij onze boekhandelaars zouden te krijgen zijn.
De heer Vuylsteke verzekert de heer Hulser, dat hij hem aan goedkoopen prijs al de boeken van Conscience kan bezorgen.
Het voorstel van den heer Robbers wordt aangenomen.
De heer Tsjoen (Brussel). - De heer Robbers heeft gezegd, ons volk leest niet, dat is waar. De werkman bezit de middelen niet om boeken te koopen en schaft zich een dagblad van 2 centiemen aan. Hij kan zijnen leeslust niet voldoen in de vijf zesden der gemeenten van ons land.
Spreker ontwikkelt die stelling en stelt de twee volgende vragen: Is het wenschelijk dat in iedere gemeente eene volksboekerij besta? Door welke middelen zal men daartoe komen?
De werking van Willems- en Davidsfonds is, volgens spreker, ontoereikend. De boekerijen worden niet op de hoogte der nieuw uitgekomen werken gehouden.
Spreker acht dat de vrijheid nooit in de behoeften des volks zal voorzien. Hij stelt voor: Het Kongres uit den wensch dat het Staatsbestuur de gemeenten verplichte volksboekerijen te stichten.
De heer Van de Casteele acht het stichten van volksboekerijen nuttiger dan het houwen der Maasforten. In de boekerijen zouden de boeken kosteloos moeten uitgedeeld worden.
De Staat, de provincie en de gemeente zouden voor elke boekerij ieder 20 fr. moeten geven, dat ware 60 fr. 's jaars. Daarmede zou spreker eene bibliotheek oprichten! (Men lacht).
Spreker handelt over de strekking der boeken.
De heer Gill Heringa zegt eenige woorden om het voorstel te ondersteunen.
Aangenomen.
De heer Pallemaerts (Mechelen) zal zich bij de behandeling van zijn onderwerp het Vlaamsche lied, als middel van propagande, bepalen bij het neerleggen van zijne voorstellen.
| |
| |
Hij zou zijn onderwerp, in de algemeene vergadering, alsdan breedvoerig behandelen.
He heer Van Lee is van gevoelen dat de heer Pallemaerts beter zou doen zijne voordracht te geven.
De heer Pallemaerts zegt dat het machtigste middel om propagande voor de Vlaamsche zaak te maken, het Vlaamsche lied is. Doch, wij bezitten geene Vlaamsche liederen. De schrijvers hebben met allerhande moeielijkheden te kampen.
Onze dichters en toondichters zouden meer uitgeven, doch zij hebben te veel last van de uitgevers. Onze zangers en koormaatschappijen zijn verplicht Fransch te zingen.
Gezien de machtige invloed dien het lied op een volk uitoefent zoo vraagt de ondergeteekende dat er in de vergadering voorgesteld worde, eene kommissie te benoemen, gelast met te onderzoeken welke middelen er kunnen aangewend worden om de Nederlandsche liederen op groote schaal te verspreiden.
De heer Bultijnck sluit zich aan bij het voorstel van den heer Pallemaerts. Hij behandelt breedvoerig de kwestie van het volkslied. Hij bespreekt de verschillende volkszangen voorkomende in de Folklore, door liedjeszangers verspreid en eindelijk deze door onze volksdichters vervaardigd.
Spreker onderzoekt de oorzaken waarom de liederen onzer dichters die, in strijd met de bewering van den heer Pallemaerts, zeer talrijk zijn, zoo weinig gezongen worden. De oorzaken zijn velerlei. De voornaamste zijn dat de dichters hunne liederen uitgeven zonder gekende muziek en in dichtbundels, met welk het eigenlijke volk geene kennis maakt; verder dat de toonkunstenaars er zich niet op toeleggen gemakkelijke, zangerige muziek te maken, maar op het eenvoudigste, geringste lied eene opera-muziek toepassen, die wel bewondering voor hun muziekaal talent kan verwekken, maar onmogelijk door het volk kan verstaan, aangeleerd en gezongen worden.
Spreker brengt, onder dit opzicht, hulde aan de doelmatige werking van den onlangs gevierden Antwerpschen volksdichter Andreas De Weerdt en van den toondichter Alfons Janssens, wiens naam onafscheidelijk met dien van De Weerdt is verbonden.
Hij prijst ook als verspreidingsmiddel aan, het zelf voordragen der liederen, hetzij door den dichter, die zijne liederen op gekende zangwijzen heeft gemaakt, hetzij door den toondichter die de muziek heeft vervaardigd. 't Is ook, zegt hij, door de zelfverspreiding dat Janssens en De Weerdt hunne liederen zoo volksch hebben gemaakt.
| |
| |
Verder drukt spreker den wensch uit dat de beoefening van den zang in de school, het zingen onzer Vlaamsche voksliederen meer algemeen zou maken. Hij brengt hulde aan Destanberg en Miry, alsook aan de katholieke volksdichters, welke in dien zin hebben gewerkt. Ten slotte betreurt hij dat de verwaarloozing van al die middelen de verfransching van den zang in 't algemeen en inzonderheid van den volkszang in de hand heeft gewerkt, doch stelt vast dat, sedert eenigen tijd, op dit gebied, door de Vlaamsche beweging veel is gewonnen. (Toejuichingen.)
De heeren Maurits van Lee en T'Sjoen brengen hulde aan de twee voorgaande sprekers, en stellen vast dat de toestand, door hen geschetst, niet alleen in Zuid- maar ook in Noord-Nederland bestaat. Daarom stellen zij voor dat de wenschen en voorstellen van de heeren Pallemaert en Bultynck aan de algemeene vergadering zouden voorgesteld worden en algemeen worden gemaakt, in dezen zin, dat zij ook op Noord-Nederland toepasselijk worden gemaakt.
De heer Pallemaert neemt aan in zijne besluitselen de woorden ‘Vlaamsche zang’ door ‘Nederlandsche zang’ te vervangen.
Men gaat over tot de behandeling der vragen en stellingen.
De heer Strang (Brussel) spreekt over de wenschelijkheid van een tolverbond tusschen Noord en Zuid, voorgesteld door de Brusselsche maatschappij De Veldbloem.
Hij leest een verzoekschrift voor in dien zin door De Veldbloem aan het goevernement gezonden.
De heer Horn zegt dat dit vooral eene handelskwestie is, waarover letterkundigen onbevoegd zijn en stelt dus voor tot het dagorde over te gaan.
De heer Van Lee acht het ook uiterst moeilijk dit onderwerp hier te bespreken.
De heer T'Sjoen zegt dat reeds in 1878 te Mechelen de kwestie in bevestigenden zin is opgelost.
Het ware dus pijnlijk voor De Veldbloem hier het dagorde zien stemmen, nadat een Nederlandsch kongres reeds over 12 jaren den wensch heeft uitgedrukt het tolverbond te zien tot stand komen.
De heer Van Lee bevestigt het gezegde van den heer T'Sjoen, maar vindt daarin juist de reden, dat dit Kongres zich niet meer met de zaak moet bezighouden.
| |
| |
De heer Horn houdt zijn voorstel, tot het dagorde over te gaan, staande.
Er ontstaat daarover eene lange bespreking tusschen de heeren Horn en T'Sjoen.
Deze laaste stelt voor de kommissie in het kongres van 1878 aangesteld tot de volvoering harer taak te roepen.
De heer Bultynck drukt zijne verwondering uit dat de derde afdeeling, samengesteld uit muziekanten, dichters en boekhandelaars, de grootste handelsbelangen van twee landen zou behandelen. Hij sluit zich aan bij het voorstel van den heer T'Sjoen.
De heer Van Langenhaeken (Appelterre) is van oordeel dat de afdeeling ten minste bevoegd is om eenen wensch uittedrukken.
De heer Horn. - In 't geheel niet, daar wij niet kunnen oordeelen of die wensch aan de beide landen voor- of nadeelig is.
Op voorstel van den heer Van Lee wordt beslist bij het hoofdbestuur aan te dringen, opdat de vroegere kommissie tot werkzaamheid zou geroepen worden.
De heer Muller, die voorgesteld heeft eene bestendige kommissie te benoemen ‘ten einde de schrijvers te beschermen en te vrijwaren tegen de exploitatie door de uitgevers,’ afwezig zijnde, protesteeren de heeren Wahrendorf, Robbers, Horn en Van Goethem tegen zijne afwezigheid, aangezien zijn voorstel eene beschuldiging bevat, waarop zij bereid waren te antwoorden.
Het volgende besluit wordt, op voorstel van den heer Wahrendorf, aangenomen:
De vergadering betreurt dat de heer dr. H.C. Muller niet aanwezig is, om de beschuldiging van exploitatie, door hem tegen de uitgevers gericht, te verdedigen.
De heer Voorzitter maakt aan de vergadering bekend, dat de overige sprekers van de behandeling hunner onderworpen hebben afgezien. Hij bedankt de leden der afdeeling, welke hem de taak van voorzitter, in de afwezigheid van den heer Peter Benoit, hebben vergemakkelijkt.
De heer Maurits Van Lee. - Mijne heeren, wij mogen niet uiteengaan zonder eene hartetijke en welverdiende dankbetuiging te stemmen aan den heer Nicolaï die, door de afwezigheid van den heer Benoit verplicht de lastige taak van voorzitter op zich te nemen, zich met den bewonderenswaardigsten
| |
| |
takt van dien last heeft gekweten. Wat hij er ook over zegge, hij heeft het, gisteren vooral, zeer moeielijk gehad en heeft bewezen de rechte man op de rechte plaats te zijn.
Dit voorstel wordt met luidruchtige toejuichingen aangenomen, waarna de afdeeling, kwaart vòòr 12 ure uiteen gaat.
| |
Algemeene Vergaderingen.
Maandag, 24 Augustus.
Zitten aan het bureel, de hoeren De Maere-Limnander, voorzitter; Mr H.P.G. Quack, Max Rooses, Dr pastoor Claeys, Jan Ten Brinck, ondervoorzitters; Julius Obrie en P. Fredericq. sekretarissen.
Deze vergadering, rond 3 ure geopend, wordt bijgewoond door een nog grooter getal leden dan in de morgendzitting. De Damen zijn eveneens in grooter getal opgekomen.
Na eenige kleine mededeelingen van huishoudelijken aard, bekomt de heer Van Zuylen, van 's Gravenhage, oud-kolonel der genie, het woord.
In eene duidelijke taal spreekt hij over het behoud van den Nederlandschen stam, als vrij volk in Europa.
Na aangetoond te hebben, dat het voor elken inwoner, van onverschillig welk land, eene plicht is in het voorkomend geval de wapens op te nemen tot verdediging van den vadergrond, drukt hij den wensch uit, dat welhaast in alle landen en bovenal in de kleine Staten, wetten zullen gemaakt worden, waarbij de jongelingen uit alle landen zullen geroepen worden de wapens te leeren hanteeren.
Hij bespreekt verder het groote nut dat er zou bestaan voor België en tevens voor Holland, in geval van oorlogsmoeilijkheden, eene militaire samenwerking te verwezenlijken en toont aan dat zulks de eenige waarborg zou wezen voor de onafhankelijkheid van deze beide landen, onafhankelijkheid die, volgens zijne meening, in het voorkomend geval al niet zeer veel zou geëerbiedigd worden door de groote mogendheden; daarom raadt hij al wie het goed meent met het tot van Holland en België aan, zooveel mogelijk te werken tot verwezenlijking van wat hij voorstelt op gebied van militaire samenwerking.
De taalkongressen moeten taalkongressen blijven, doch hij meent dat men toch ook wel een beetje den stoffelijken kant van beide landen op deze vergadering van geleerden zou mogen behartigen.
| |
| |
De heer De Maere, kondigt het binnentreden aan van den heer R. de Kerckhove, goeverneur van Oost-Vlaanderen; hij bedankt hem voornamelijk voor den zedelijken steun dien hij aan het kongres heeft gegeven. (Luidruchtig handgeklap.)
De heer Goeverneur bedankt in korte woorden voor het geestdriftig onthaal dat hem hier thans te beurt valt. Hij zegt gekomen te zijn om, uit den mond van bevoegde mannen, de belangen van zijne moedertaal te leeren kennen. (Luidruchtig handgeklap.)
Prof. Dr. Jan ten Brink behandelt het onderwerp: Nederlandsch of Vlaamsch?
Sprekers aandacht was op dit onderwerp gevestigd door een artikel in het Volksbelang van Gent, van de hand des heeren Hipp. Meert. Deze namelijk wilde dat niet meer voortaan van Vlaamsch maar van Nederlandsch zou worden gesproken. De oorsprong van het woord ‘Vlaamsch’ is historisch. Het is ontstaan in de jaren 1840-49. Het kon niet anders - Nederlandsch zou toen een verdacht woord zijn geweest. En verder: geene provincie is zoo beroemd als Vlaanderen, en de Vlamingen stichtten onze Dietsche taal. De mannen van het eerste kongres bedoelden toch ook eene Nederlandsche beweging. Er is eene Nederlandsche beweging of geene. In 1851 op het 2e kongres stelde men voor, eenparigheid in spelling voor Noord- en Zuid-Nederlanders, niet van Noord- en Zuid-Vlamingen. Men doe zijn best die bekrompen tegenstelling te laten vervallen. Er is geene politieke bedoeling in het spel, alleen het belang der gemeenschappelijke taal. In plaats van Vlaamsche beweging zou Nederlandsche beweging alleen beduiden: beweging voor de rechten der Nederlandschsprekende ingezetenen van België.
Er is onderscheid tusschen Vlaamsch en Hollandsch, ja maar ook tusschen Vlaamsch en Friesch enz. Doch men schrijft toch officieele Nederlandsche taal, men heeft ééne spraakkunst, één woordenboek. Leg de beste N.-Nederlandsche naast de beste Z.-Nederlandsche schrijvers, het is toch ééne letterkunde, geen twee. Is er naar den inhoud verschil? Neen, zoolang twee groepen hetzelfde woordenboek, dezelfde spraakkunst en syntaxis gebruiken. Zeker, in het Z.-Nederlandsche zijn vele galicismen, doch bij ons vele germanismen. En die galicismen zijn zeer verklaarbaar.
Toch wordt in België Nederlandsch geleerd uit Nederlandsche boeken. De dialecten zullen natuurlijk blijven.
| |
| |
Ook de geschiedenis spreekt van de Spaansche en Oostenrijksche Nederlanden. En welke taal spreekt Oom Krüger en de Nederlanders in Amerika? Neen, voortaan niet gesproken van Vlaamsche beweging. maar van Nederlandsche beweging. Dan zullen de Waalsche Franschen ook niet meer met verachting van le Flanard kunnen spreken als un amas de dialectes informes. Spreker eindigt hiermeê: het kongres spreke den wensch uit dat ieder voor zich er zich aan gewenne het woord Vlaamsch te vervangen door het woord Nederlandsch.
Aan de zeer opgewekte discussie die nu volgde, werd deelgenomen door prof. Bellaar, Spruyt, Dr. Schaapman, pastoor Claeys en prof. Fredericq. Prof. Spruyt hecht aan namen. Wij zijn één volk, zegt Ten Brink. Doch het spreken van ééne taal is niet noodig om één volk uit te maken, men denke slechts aan de Zwitsers. Er is tusschen de beide volkeren groote verscheidenheid en spreker kan niet begrijpen hoe volgens prof. Ten Brink de eenheid van taal, die in Frankrijk aan de mannen in het Noorden is opgedrongen, voor ons gewenscht zou worden.
Dr. Schaepman begint met zich te verontschuldigen dat hij gisteren niet tegenwoordig was bij de officieele ontvangst en hoopt dit verzuim te herstellen door ieverig deel te nemen aan het kongres. In warme en van geestdrift tintelende taal wijst hij er op, hoe hier sprake is van een historisch woord, dat geëerbiedigd moet worden. Het is in '40 niet in de mode gekomen, een historisch woord is geen modewoord. De vlaamsche beweging heet zoo - hij zal het rondweg zeggen - omdat zij staat tegenover de Walen. En de geschiedenis moet geëerbiedigd worden, al blaakt spreker voor eenheid. Doch al ware het dat het kongres den wensch van Ten Brink beaamde, de spraakmakende gemeente zou een veto over dien wensch uitspreken.
Pastoor Claeys wijst er op, dat wij één zijn in vele opzichten. Doch er mag geene verwarring ontstaan. Plaatselijke toestanden en inrichtingen zullen moeten worden aangeduid met dien bijzonderen naam, al hebben wij ééne taal, ééne spraakkunst, ééne letterkunde. Staatkundig zijn wij gescheiden en daarom meent hij dat het onmogelijk wezen zal, ooit den strijd van twee staatkundig gescheiden stammen te vereenzelvigen.
Hij neemt aan dat men, zooveel mogelijk, ééne taal schrijve; dat is een streven dat men kan bijtreden, maar wat toch niet
| |
| |
goed aannemelijk is, is dat men de benaming Vlaamsch zou verruilen tegen die van Nederlandsch, want men mag niet vergeten dat ons volk nog sterk houdt aan het Vlaamsch en wellicht onverschillig blijven zou, moest men hem spreken van Nederlandsch.
De Vlaamsche beweging is eene beweging tegen onderdrukking, tegen vertrapte rechten. Welnu, eerst als de geheele Vlaamsche beweging uit is, dan zal ook het woord kunnen vervallen.
Prof. Frédericq toont aan dat in de discussie verwarring is in enkele vragen, die toch geheel verschillend zijn: 1. is het nuttig dat de Vlaamsche beweging Nederlandsche beweging worde genoemd; 2. dat de taal der Germanen in België Vlaamsch of Nederlandsch heete; 3. is het een feit dat de Vlamingen in Zuid-Nederland tot denzelfden Nederlandschen stam behooren?
Hier is Vlaamsch een geliefd woord. Nu in de laatste jaren ontwaakt de nationaliteit en meer en meer komt het besef dat wij Nederlanders zijn. (Stormachtigen bijval). Het volk zou zijn veto uitspreken over mannen, die zouden willen zeggen dat wij twee volkeren zijn. Soms echter schuilen achter woorden grootere dingen. Om het vooroordeel der Walen spreke men van Flamand. De staat kent nog niet de wetenschappelijke benaming van onze taal. Onze wetgevers en ons volk moeten wij die leeren.
De heer Jan ten Brink bekomt nog eens het woord om te zeggen dat hij nooit onbeleefd is geweest voor zooveel hij het zich althans herinnert en verders ontwikkelt hij eenige der punten zijner redevoering om pogen aan te toonen, dat hij op de goede baan was, toen hij voorstelde, aan de Zuid-Nederlandsche letterkunde en aan den Vlaamschen taalstrijd de algemeene benaming van Nederlandsch te geven.
De heer de Maere kondigt aan dat de heer Quack in de zitting van morgen spreken zal, en, daar de heer Pauwels van Antwerpen afwezig is, wordt het woord verleend aan den volgenden redenaar, den heer Max Rooses.
Hij spreekt over het aanleeren eener tweede taal in het lager onderwijs, iets wat volgens hem schadelijk is voor de ontwikkeling van ons volk en gevaarlijk voor het behoud en den bloei van onze taal.
Hij is van gevoelen dat, vooral op den buiten, de geringe man het Fransch niet noodig heeft.
| |
| |
't Is alleen wanneer de Vlamingen zich in stand willen verheffen, dat zij gedwongen zijn Fransch te leeren.
Hij deelt eene uitgebreide statistiek mede, waaruit blijkt dat het gemiddeld cijfer der personen die geen Vlaamsch kennen in België één per honderd beloopt.
En voor dit belachelijke, verwaarloosbare getal zou men het overige gedeelte (99 per honderd) onzer bevolking dwingen, eene tweede taal aan te leeren, die haar meest altijd later niet dienstig is, en verwarring brengt in den geest der jeugd, in plaats van hem te ontwikkelen.
Hij wijst verder op de schade, veroorzaakt door het aanleeren van het Fransch aan de leerlingen der lagere, kostelooze scholen. In de steden besteedt men 1 uur per dag en in de scholen op den buiten een half uur per dag voor het aanleeren van het Fransch.
Om dit gezegde te staven, haalt hij het volgende feit aan: dat in de officiëele prijskampen tusschen de lagere scholen, de Waalsche leerlingen altijd veel meer punten bekomen dan de Vlaamsche jongens. Hoe komt zulks? Zijn de Vlaamsche jongens dommer dan de Waalsche?
Hoegenaamd niet, maar het verschilt ligt hierin, dat de Walen maar ééne taal moeten leeren, terwijl de Vlamingen twee talen moeten aanleeren. Daaruit blijkt dus, eerstens, dat het aanleeren van eene tweede taal schadelijk is, en ten tweede dat het aanleeren van het Fransch niet van aard is den geest der leerlingen te ontwikkelen.
Hij is echter tegen het aanleeren van het Fransch niet, maar hij kan en wil niet aannemen dat men eene vreemde taal aan het jongere geslacht aanleere ten koste zijner moedertaal.
Wat meer is, door te handelen gelijk men thans doet, brengt men het behoud en dus nog meer den bloei onzer taal in gevaar.
De vaderlandsliefde wordt er door geknakt en het vaderland, het ééne, zelfstandige groote princiep, dat ons onder één en hetzelfde vaandel des geboortegronds vereenigt, wordt er door in gevaar gebracht.
Kortom, hij besluit met het volgend hoofdgedacht: Wij Vlamingen zijn niet tegen het aanleeren van het Fransch, maar, waartegen wij ons verzetten, dat is dat men onze Vlaamsche kinderen het Fransch aanleere ten koste, ten nadeele van de moedertaal, het Vlaamsch.
Na eenige mededeelingen van huishoudelijken aard, gedaan
| |
| |
door den heer Fredericq, wordt de zitting geheven; het is kwart na vijf ure.
| |
Bij den heer Goeverneur.
's Avonds, om acht ure, had in het hotel des heeren R. de Kerckhove d'Exaerde, Goeverneur van Oost-Vlaanderen, een schitterend avondfeest (raout) plaats, waaraan meest al de kongresleden en hunne damen deelnamen.
De salons waren schitterend verlicht, en de spiegels weerkaatsten de bonte menigte, die door elkaar wemelde gelijk een wezenlijk bieënnest.
Eene opwekkende muziek verlevendigde de gasten, die zich eens hartelijk te goed deden aan de fijne spijzen en dranken, waarmede het goed voorziene buffet pronkte.
De gulste broederlijkheid heerschte gansch den avond onder de genoodigden, die allen hoogst voldaan en verrukt waren over de hoffelijke ontvangst, welke zij bij den Goeverneur genoten.
Wij gelooven de tolk te zijn van al de Kongresleden, wanneer wij hier openlijk hulde en dank zeggen aan den heer Goeverneur en zijne beminnelijke gade, voor de vriendelijke wijze waarop zij zich gansch den avond te pande hebben gesteld, om den genoodigden het tijdelijk verblijf in het provinciaal goevernement aangenaam te maken.
| |
Gezellige bijeenkomst.
Het was omtrent tien ure, toen de raout bij den heer Goeverneur was afgeloopen.
Het grootste deel der kongresleden trokken, in gezelschap hunner damen, naar den Union op den Kouter, alwaar de gezellige bijeenkomsten plaats hebben.
De gulste vroolijkheid, de breedste broederlijke verdraagzaamheid, de welgemeendste gulheid en de rondborstigste eendracht heerschten gansch den avond.
Er werd gesproken, gezongen en geklonken, dat, gelijk men te Gent zegt, de stukken er af sprongen.
De heeren Fredericq, Collardin, Millecam en andere heeren lieten hunne schoone stem hooren en verwierven eenen ongemeenen bijval.
De heeren Quack, Spruyt, ten Brink, Pol. De Mont, Krausen, Viljoen en advokaat Pauwels namen beurtelings het woord om, in schitterende improvisatiën zich stormachtig te doen toejuichen.
| |
| |
| |
Dinsdag 25 Augustus.
De vergadering wordt om 3 ure geopend door den heer de Maere. Het bureel is samengesteld gelijk in de voorgaande zitting.
De kongresleden zijn daar of omtrent even talrijk opgekomen als gister.
De heer Van de Casteele meent dat de heer Max Rooses ongelijk heeft voor te stellen, dat de leerlingen der lagere scholen enkel en alleen het Vlaamsch zouden mogen aanleeren. Spreker kan niet aannemen dat het aanleeren van het Fransch, eenen nadeeligen invloed zou uitoefenen op den geest en de ontwikkeling der kinderen.
Hij poogt door eenige slecht gekozen voorbeelden, die den lachlust der toehoorders verwekken, deze zijne laatste meening te steunen en te wettigen.
De heer L. Van Rijswijck, van Antwerpen. Wij zijn tegen het aanleeren van het Fransch niet, maar dit mag niet gebeuren ten koste van het Vlaamsch. (Bravos.)
De heer Van de Casteele stoort zich echter niet aan deze onderbreking en zet zijne propagande voort, ten voordeele van het aanleeren der Fransche taal in de lagere scholen; iets wat vast en zeker ongepast is in een Nederlandsch Kongres.
Het publiek wordt echter ongeduldig en trapt misnoegd met de voeten.
De heer P. Fredericq stelt voor tot de stemming van het voorstel des heeren Max Rooses over te gaan.
De heer 'T Sjoen van Brussel, treedt het voorstel bij, doch hij zou willen dat in de grensgemeenten die aan Frankrijk palen, het aanleeren van het Fransch in de lagere scholen zou geduld worden.
Eindelijk wordt gestemd over het voorstel des heeren Max Rooses. Het wordt met bijna algemeene stemmen aangenomen.
Hoogleeraar H.P.G. Quack doet verslag namens de kommissie van bijstand van professors De Vries Woordenboek der Nederlandsche taal.
Daaruit blijkt, 1o dat de opstelraad zich twee jonge elementen, waaronder een uit België heeft toegevoegd. - Deze zijn de heeren Ulbach en Willem De Vreese; 2o dat de likwideerende maatschappij Felix Meritis aan de kommissie van het woordenboek haar vermogen, beloopende 7000 gulden heeft ver- | |
| |
maakt; 3o dat het werk, eens volledigd, zal bestaan uit 35 boekdeelen; 4o dat binnen een koppel jarel, regelmatig 7 afleveringen per jaar zullen verschijnen; 5o dat er thans 9500 gulden in kas zijn, en 6o dat het bestuur der hoogeschool van Leiden eene groote kamer ter beschikking van den opstelraad van het woordenboek heeft gesteld.
Hij eindigt met eene warme hulde te brengen aan professor De Vries, den geleerden ontwerper van het woordenboek in kwestie.
De heer De Maere stelt voor eenen telegram van hulde en gelukwensching te zenden aan professor Mathijs De Vries. (Aangenomen.)
De heer Laurillard van Amsterdam spreekt eene zeer dichterlijke redevoering uit, waarin hij in eene verhevene, beeldrijke en tevens zangerige, echt poëtische taal het groot monument (het woordenboek van Mathijs De Vries) bezingt.
Op eene onberispelijke wijze en in zuiver Nederlandschen tongval voorgedragen, oogst de gevierde spreker met deze rede eenen ongemeenen bijval in, door luidruchtig handgeklap, veropenbaard. Vooral zijn heerlijk gedicht op het Woordenboek, dat hij insgelijks voor de vuist vol afwisseling en geestdriftig voordraagt, wordt stormachtig toegejuicht.
De heer Spruyt komt daarna aan de beurt en geeft eene zeer geleerde, wetenwaardige en wetenschappelijke voordracht over de Afrikaansche beweging van Zuid-Afrika.
Daar de heer Spruyt het tamelijk lang trekt, kan niet een der op de dagorde staande volgende sprekers het woord bekomen.
De zitting wordt geheven; 't is 5 ure.
Des avonds had in de ruime redoute zaal van onzen Franschen schouwburg een puik avondfeest plaats, door Jhr. Aug. de Maere-Limnander, voorzitter van het Kongres, aan de leden aangeboden. Reeds van voor 8 ure waren bijna al de stoelen ingenomen.
Wij schatten de aanwezigen, damen en heeren op een achthonderdtal.
Het koncert van oude Nederlandsche liederen voor symfonie en gemengd koor, geschikt door den heer Fl. Van Duyse en geleid door de heeren Nevejans en Van der Gracht, was waarlijk puik.
Het deed genoegen die oude liederen onzer voorvaderen in de zaal te hooren weerklinken.
| |
| |
Wij laten hieronder het programma volgen:
| |
Programma.
Oude Nederlandsche liederen voor orkest en koor geschikt dook Florimond van Duyse.
Eerste deel.
|
1. |
{ 't Ros Beyaerdt. } Dendermondsche liederen. } Voor orkest. |
{ De Knaptandt. } Dendermondsche liederen. } Voor orkest. |
|
2. |
{ Van St. Crispijn. } Dendermondsche liederen. } Voor orkest. |
De Walvisch. } Dendermondsche liederen. } Voor orkest. |
|
3. |
{ Helpt nu u self, soo helpt u Godt. } 16de eeuw. } Voor orkest. |
{ Wilhelmus van Nassauwe. } 16de eeuw. } Voor orkest. |
|
4. | Here Halewijn sanc een liedekijn. 14de eeuw. } V. gemengd koor. |
5. | Het daghet in den Oosten. 15de eeuw. } V. gemengd koor. |
6. | Het wasser te nacht, also soete nacht. 16de e. } V. gemengd koor. |
Tweede deel.
|
7. | Merck toch, hoe sterck nu int werck sich al steld. 16de eeuw. } Voor orkest. |
8. |
{ Ach, Tjanne, zeide hy, Tjanne. } Voor orkest. |
{ Gelijk een roos in 't groene veld. } Voor orkest. |
|
9. |
{ Naar Oostland willen wy ryden. } Voor orkest. |
{ Het waren twee conincs kinderen. } Voor orkest. |
|
10. | Er was een maegdetje zuiver en net (Geestelijk lied). 17de eeuw. Voor vrouwenkoor |
11. | T' wyl in den nacht de herders hielden wacht (Kerstlied). 18de eeuw. Voor gemengd koor. |
12. | Willen wy, willen wy, 't haesken jagen door de heî? (Dendermondsch lied) 18de eeuw. Voor mannenkoor, met begeleiding van 2 Hoornen en 2 Baspijpen. |
| |
| |
| |
Woensdag, 26 Augustus.
Het bureel is samengesteld gelijk de voorgaande dagen.
De verschillende vragen en stellingen, neergelegd en gestemd in de drie afdeelingen, worden aan het oordeel der algemeene vergadering onderworpen en in stemming gelegd.
Het voorstel van verplichtend gebruik der Vlaamsche taal voor de heeren advokaten, in burgerlijke zaken, door den heer Pauwels neergelegd, verwekt eene levendige diskussie waaraan de heeren Périer, Fredericq, Rooses en Pauwels deelnemen.
De heeren J. Obrie en Fredericq stellen voor eene wijziging toe te brengen aan het voorstel Pauwels en aan het staatsbestuur te vragen het gebruik der Vlaamsche taal te regelen, voor de burgerlijke rechtbanken, in overeenstemming met de regels der billijkheid.
De heer Pauwels houdt aan zijn voorstel, radikaal, kort en goed te vragen, het gebruik der Vlaamsche taal op te leggen, zonder in motiveerende omstandigheden te treden.
De heer Rooses doet ten slotte het volgende voorstel: Men zal aandringen bij de wetgevende macht om eene wet te bekomen waarbij het gebruik der Vlaamsche taal wordt geregeld, voor de burgerlijke rechtbanken, in overeenstemming met de natuurlijke taalrechten van het Vlaamsche volk.
Dit voorstel wordt aangenomen.
De heer Viljoen bekomt het woord. Hij bedankt, in naam van Transvaal en al de Zuid-Afrikaansche Nederlandschsprekenden, den heer Spruyt voor de schoone, merkwaardige voordracht, die hij in de voorgaande namiddagzitting heeft gehouden.
Hij betreurt het echter dat de heer Spruyt niet genoeg heeft uitgeweid over den eigenlijken strijd. Verders klaagt hij over de onverschilligheid van het Nederlandsche volk ten opzichte van de Transvalers aan wie toch, om de waarheid te zeggen, veel te weinig werkdadige sympathie van wege de twee Nederlanden wordt betuigd.
Hij hoopt dat de Nederlanden de Zuid-Afrikanen eenen geestelijken steun zullen verleenen, en hun zooveel mogelijk de boekwerken zullen toezenden die in Nederland verschijnen.
De heer De Beucker spreekt daarna over: De Nederlandsche namen der planten van onze Zuid- en Noord-Nederlandsche flora.
Hij wijst er op dat de benamingen, gegeven aan ééne en
| |
| |
dezelfde plant of bloem, heel dikwijls gansch verschillend zijn. Zoo zijn er planten die in België eenen geheel anderen naam dragen dan in Holland.
Dit is te betreuren. Er zou moeten eenheid zijn in die benamingen.
Hij sluit zijne wetenschappelijke toespraak met het voorstel, dat eene kommissie zou benoemd worden, bestaande uit Noord- en Zuid-Nederlandsche hofbouwkundigen en taalkundigen, die zou gelast worden eene woordenlijst uit te geven in 't voordeel der Flora van Noord en Zuid.
De heer Dr Amand De Vos (Wazenaar) draagt daarna zijnen Kunstcredo voor.
Deze Kunstcredo is een stuk van hooge vlucht, dat uitblinkt door eene rijke verbeelding, eenen even grooten rijkdom van woorden en zijnen ongemeen sierlijken vorm.
De heer Dr De Vos droeg zijn stuk met bezieling voor en wist het te doen dringen tot in 't diepste der ziel van de aanwezigen, die het allen eens waren, dit letterkundig gewrocht als een litterarisch kunststuk te prijzen.
De heer De Bruin, minister van landbouw, enz., trad, onder daverend handgeklap, op het onverwachts de zaal binnen, terwijl de heer De Vos zijne lezing hield.
Hij werd verwelkomd door den heer De Maere, die hem begroette als de eenige Vlaamschsprekende minister van België, die wij op dezen oogenblik hebben.
De heer minister antwoordt in 't Vlaamsch en zegt dat zijne aanwezigheid op dit Kongres het bewijs is dat het gouvernement belang stelt in de taal van het Vlaamsche volk en in den strijd die er voor gevoerd wordt.
De eerw. heer pastoor Claeys sprak daarna eene krachtige, kloek gestijleerde en beeldrijke redevoering uit over het schrijven voor het volk, waarin hij aantoont dat het heel kunstig zijn kan werken te schrijven, die enkel voor de geleerde wereld genietbaar zijn, maar dat het moeilijker en beter is tot het volk af te dalen, ten einde onder de massa een groot debiet te hebben.
In zijne verheerlijking van Conscience, die zijn volk leerde lezen, wist hij zich herhaaldelijk te doen toejuichen. Vooral met het oog op het Vlaamsch volk riep hij den schrijvers toe eenvoudig en gemoedelijk te zijn, indien zij invloed wilden uitoefenen op de reinheid van zeden en de voorvaderlijke trouw van dat zelfde volk. Hij wekte hen op het voorbeeld van Cons- | |
| |
cience te volgen met voor het volk te schrijven en op die wijze goed te stichten.
De heer Odillon spreekt een krachtig pleidooi uit ten voordeele van het sluiten van een traktaat van wederkeerigheid tusschen Holland en België tot regeling der kostelooze proceduur.
De eerw. heer dr Schaepman belooft bij het Hollandsch goevernement te zullen aandringen op de verwezenlijking van dien wensch en zal zich de weergalm maken van de krachtige woorden des heeren Périer, welke de vergadering komt te hooren.
De heer Van Blaricum van Utrecht vindt dat de toestand in Holland niet zoo slecht is als heef Périer hem heeft voorgesteld.
De heer Sipman, van Arnhem, zegt, dat de burgemeester voorstelt het aanstaande Kongres in zijne stad te houden. Dit voorstel wordt luidruchtig toegejuicht.
De eerw. heer Schaepman bedankt in opgewekte, gloedvolle en goedgekozene bewoordïngen, den heer de Maere voor het wijs beleid en den takt waarmede hij de zittingen van het kongres heeft geleid en de heer De Maere brengt deze lofbetuigingen terug op den heer P. Fredericq, dien hij zegt de ziel, de spil van het kongres te zijn geweest.
| |
Het Banket.
Om zes ure, waren 175 kongresleden in het Hotel de la Poste, op den Kouter, aan tafel gezeten.
Namen plaats aan de eere-tafel, de heeren: de Maere-Limnander, voorzitter; rechts, de heeren: De Bruyn, minister. Quack, Mevr. Quack, Mr Wagener, De Vigne, ten Brinck, Rooses, Me Nicolaï, J. Vuylsteke, te Winkel, Goossens, Kluyver, De Beucker, Mejuffer Fredericq, Paul Fredericq. Mevr. Minnaert, Fl. Van Duyse, Pijnaert, Vercouillie, De Ceuleneer, Robbers, Ritter, Pol de Mont en Albert Fredericq.
Links, de heeren Schaepman, Van Droogenbroeck, mej. Loveling, pastoor Claeys, Van Cleemputte, dr. Am. De Vos, Mev. Am. De Vos, Acquoy, Nicolaï, Begerem, Kalff, Spruyt, Mev. Spruyt, J. Obrie, Taco de Beer, mev. Taco de Beer, P. Geiregat, Nevejans, Van Geluwe, Spilthoorn, Perier, Huff van Buren, Rogghé, Fabri en Siffer.
Na het opdienen der vierde schotel, werden de nationale liederen van Holland, Vlaamsch België (De Vlaamsche Leeuw) Transvaal en Orange Vrijstaat door krachtige mansstemmen
| |
| |
aangeheven, terwijl al de aanwezigen rechtstonden en de refreinen medezongen.
Daarna stelde de heer De Maere eenen drievoudigen heildronk in op onzen geliefden vorst, koning Leopold II, den weldoener van het menschdom, op de koningin-regentes en op de jonge koningin Wilhelmina van Holland, die haar optreden als vorstin begon met een liefdewerk en eindelijk op Pol Krüger, den president der republiek van Transvaal, dien type van onafhankelijkheid, heldenmoed, burger- en krijgsdeugd.
De heer De Maere sprak vervolgens eenen fijnen humoristischen heildronk uit op den heer minister De Bruin, die een onophoudend lachen verwekte, waarop de heer De Bruyn, (minister) antwoordde in heel gelukkige en voor de Vlamingon troostende, hoopvolle bewoordingen.
De eerw. heer Schaepman, dronk daarna in geestdriftige taal op het gastvrije Gent en op de verstandhouding en verdraagzaamheid, die heerschen moet onder alle strijders voor de taalrechten van den Dietschen stam.
Wij Noord-Nederlanders, zegde hij, hebben onder Oranje geleerd hoe wij met elkaâr moesten leven, en de laatste slagen, hoe hard en zwaar zij ook vielen, hebben ons versterkt en aangezet om meer dan ooit naar krachtdadiger eensgezindheid te streven.
Volgt dien strijd, gij Vlamingen!
Onze leus is: ‘Vereenigd tot in den dood!’ Dat die leus ook die van U, Vlamingen, weze.
Opvolgenlijk werden nog de volgende heildronken gedaan:
M. Quack, aan de Vlaamsche beweging;
De heer De Vigne, antwoordt in naam der stad Gent en drinkt op zijne stadgenooten die de Noorder- en Zuiderbroeders in de stad der Artevelden, zoo gulhartig hebben weten te onthalen.
Mr Jan ten Brinck, aan Virginie Loveling.
Mr Max Rooses, op de Maere-Limnander, den onvergelijkelijken en den onbetaalbaren voorzitter van het XXIe Nederlandsch taal- en letterkundig kongres.
Mr P. Fredericq, op de stad Arnhem.
Mr Boesma, van Arnhem, op de bezoekers van het aanstaande kongres, in zijne stad te houden.
M. de Maere-Limnander aan Fl. Van Duyse en Nevejans en eindelijk Odillon Périer aan de Nederlandsche vrouwen, de heer Van Blaricum aan den heer de Maere, en de heer Scipman aan de Vlaamsche vrouwen.
| |
| |
Kortom, eene gansche reeks geestdriftige heildronken die met dezelfde geestdriftige gulhartigheid werden beantwoord.
Wij moeten ook nog een woord van hulde en dank zeggen aan de heeren Osc. Roels, Collardin, Isid. Mestdagh, Jaak Frembgen en K. Waeyenberghe, die, tusschen het opdienen der schotels de zaal deden dreunen door hun kundig spel en hunne klankrijke krachtige gezangen.
Wij zouden onrechtvaardig zijn, repten wij geen woord over de schoone gegraveerde spijskaart door onzen Gentschen kunstenaar P. Allaert, vervaardigd en die wij zonder overdrijven aanzien als een stuk van blijvende kunstwaarde, dat door al de dischgenooten met eene heilige zorg zal bewaard worden.
Kortom, dit banket was de heerlijke bekroning van de zoo goed doorbrachte kongresdagen.
Wij sluiten met den kreet:
Leve de Vlaamsche beweging!
Leve de Nederlandsche taal!
|
|