| |
| |
| |
Poëzie.
Door lente en zomer.
(Vervolg.)
VII. De haan.
't Is donker nog; uit heeft de haan
Zijn heerschappij gekraaid
‘'t Is hooge tijd van op te staan,
Het gras wordt in den dauw gemaaid,
Weest voor het werk niet stroef!’
't Is donker nog, en in den stal
Staan meid en knecht elkaar
Ai, waarom niet; in 't weidedal
Voert 't werk den staf van als 't wordt klaar,
't Is donker nog, en jong en oud
Hoort! weer de haan kraait fier en stout
Zijn kaaklend hennenleger toe:
'k Riep ze allen op de been.
| |
VIII. Gouden zee.
Ginds spat de bron zachtmurmlend in de beke
Waarover 't ooft halfrijp reeds hangt te pronken:
Daarachter licht de gouden zee der streke.
Des maaiers zeis weerglanst op 't veld als vonken
In 't licht. De halmen vallen krijschend neder
Ten grond, waarop ze straks nog wiegend blonken.
Een kruidenwierook waait den wroeter teeder
De wangen zoenend toe, zoo zoet als kusten
De schoovenbindsters hem daar weer en weder.
Gansch 't stuk moet af eer wordt gedacht aan rusten,
Tot garf gebonden langs de naakte voren;
Dan, bindster, dan zooveel het u mag lusten....
| |
| |
Dien dag verkleinde fel de zee van koren!
| |
IX. In verlof.
De lotelingen gaan uit 't leger komen
In maandverlof nu voor de inoogstingszorgen:
Geen beetre tijding werd hier ooit vernomen..
Ter kleine spoorhal, ginds in 't dal verborgen,
Gaan vriend en maag de dienaars van den Koning
Te moet. Voorwaar een blijde weêrziensmorgen.
Ook de oude weduwe in de schaamle woning
Verbeidt heur zoon, wiens beeld zij uit de verte
Geen stond verloor als trouwe minbetooning.
Doch wie ook graag en met meer kloppend herte
Op iemand wacht, is zij die veel geleden,
Veel heeft geweend in stiller afscheidssmerte....
Nooit werd op 't dorpken meer gekust dan heden!
| |
X. Pluktijd.
Kent gij het hopland waar de Dender slingert
De scheepjes heen en weêr, en langs wiens zoomen
De geurge plante praalt als eene reuzenwingerd?
Op 't rankenkruid, langs staken hoog als boomen,
Hangt reeds de bel in 't licht der zon te wiegen,
Steeds zwellend tot de pluktijd eens zal komen.
Dan is het feest! 't zal aan gejok niet liegen
Bij knaap en meid, die onder 's hemels transen,
De volle zakken zitten toe te driegen.
Een rankenvlecht dient dan tot koordedansen,
En 's avonds gaan de bruidjes onzer snaken
Gezoend te bed, gekroond met bellenkransen....
Dees jaar zal 't bier naar al die kussen smaken!
| |
XI. Het laatste voer.
Het laatste voer - des pachters rein verlangen,
Rolt naar de schuur, en bovenop den wagen
Hoort men der bindsters wilde veldgezangen.
| |
| |
Uit is de vreeze voor de hagelvlagen:
Een regen mag de stoppelvelden drenken,
Die, uitgedroogd, naar warme teugen vragen.
O mocht de zeis der velden schoonheid krenken,
En ligt de weide thans zoo kaal geschoren:
De schuur en schelve bergen hun geschenken.
't Is Zondag kermis: dan met de uitverkoren
Zal meenge knaap de stonden gaan herwinnen,
Die hij aan 't werk op 't hartje had verloren...
Het mag er af, gelieven, de oogst is binnen!
| |
XII. Gedronken!
Weer op de hoeve staat de haan
Zijn heersching uit te kraaien:
‘Sa, wie mag zaaien, vindt te maaien,
Sluit nu de schuurpoort en het hek,
Wij hebben graan voor onzen bek
Voor vol een jaar bestaan!’
Weer op de hoef staan meid en knecht
Elkanders hart te paaien:
‘Sa, wie mag zaaien, vindt te maaien,
Daarom, nu de akkers liggen braak,
En eer nog de andre zaaitijd naak',
Ter herberg zit daar meenge boer
Bij 't volle glas te zwaaien;
‘Sa, wie kan zaaien, vindt te maaien;
Gedronken thans, het moet, het mag,
De kermis valt niet iedren dag, -
Komt binnen 't laatste voer!’
Laken, 1891.
|
|