De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
[Nummer 9]Paljas.I.
| |
[pagina 394]
| |
sleept en die zich als verstooteling, als slaaf der samenleving behandeld waant. ‘Sa, riep eensklaps een grove kerel, als Jaak nog lang wegblijft, dan trek ik er uit, is dat nu een weer om staan te wachten!’ ‘Zij zullen hem een kleedje aan 't passen zijn, antwoordde spottend een klein mager ventje, dat aan zijn uiterlijk te zien, niet tot de smeders behoorde; ik zou mijn hoofd durven verwedden dat hij zijnen stamp krijgt!Ga naar voetnoot(1) ‘Dat zal de baas niet doen,’ riep eene andere stem. ‘Niet doen, niet doen, antwoordde het manneke, met levendige gebaren, dan kent gij den meestergast niet!..... Die schijnheilige verklapper! .....In elk geval mannen, liet hij er geheimzinnig opvolgen, als het mij te doen stond en Jaak werd afgedankt, ik liet den baas stikken, ik werkte niet meer, en als alle de vrienden dat deden.... ‘Ja, ja! werkstaking! riepen allen te gelijk. ....‘Welnu dan zou uwe oude wel moeten buigen, of anders.... ‘Zult gij met mij afrekenen, onderbrak eene zware stem, hebt gij het verstaan, helsche vuurstoker!’ De man die daar sprak, was juist het groepje genaderd en had de laatste woorden gehoord. Hoog van gestalte en breed geschouderd geleek hij wel eenen reus, ook stoorde hij zich weinig aan het gemor en de bedreigingen die zijne tusschenkomst te weeg bracht en met geweld door den hoop dringende plaatste hij zich voor het ventje en ging voort: ‘Als gij het nog eens waagt, hier 's avonds de vrienden te komen opstoken, zal ik u een ander danske leeren, hoort g'het!.... De aangesprokene zag angstig op, brabbelde eenige onverstaanbare woorden en kroop verhoeds achter de omstaanders, terwijl een andere werkman den reus toewierp: ‘Zeg eens Jan, laat hem zeggen wat hij wil, daar is hij immers vrij van!’ ‘Neen, in 't geheel niet, bulderde Jan, zoolang ik er bij ben, zal hij zwijgen, of anders.... ‘Ja,.... gij,.... Jan dwars!..... | |
[pagina 395]
| |
‘Wat, Jan dwars!... indien gij dat woord nog herhaalt, dan.... ‘Ha! daar is Jaak!’ riep iemand uit den hoop; gelukkiglijk want anders hadden de beide twisters nog handgemeen geworden. De groep stoof uiteen en allen liepen den langverwachtten te gemoet. Jaak was een man in den bloei des levens, hij kon nauwelijks de dertig jaren voorbij zijn. Die vurige, diep in het hoofd staande oogen, dat donkere haar, en die zwarte baard gaven hem een stuur opzicht, nu vooral dat de woede hem vervoerde. Juist, toen hij de toeloopende naderde, keerde hij zich nog eens om en balde dreigend de vuist. ‘Wel, Jaak, wat is 't nu?.... ‘Wat heeft de oude gezegd?... ‘Zijt gij doorgezonden?.. Dergelijke vragen bestormden hem langs alle kanten. ‘Komt, riep hij en zijn blik was nog wilder, want die belangstelling zijner makkers was olie op het vuur, komt bij dikke Trees, ik zal u alles vertellen!’ ‘Ja, ja, naar dikke Trees! Stormenderhand werd het kroegje, hunne gewone verzamelplaats, ingenomen. Terwijl zij zich rond de eenige tafel plaatsten, waarop de onmisbare dikkopGa naar voetnoot(1) gereed stond, sprak de bazin: ‘Zeg eens mannen, ik dacht dat gij er uitgetrokken waart, gij zijt al een kwartier over stiel! ‘Dat is de schuld van Jaak,... wij hebben naar hem gewacht, antwoordde een makker, de baas moest hem over iets spreken, voegde hij er knipoogend bij. ‘Dat is zeker de schuld weer van den meestergast, hernam dikke Trees, ik had hem dezen morgend in 't oog toen Jaak hier uitkwam, en dacht wel dat er iets zou gehaperd hebben. ‘Is dat waar, Jaak? vroegen allen te gelijk. ‘Ja, was het nijdig antwoord, hij betrapte mij toen ik de deur uitkwam. - Wat hebt ge daar gaan doen? vroeg hij - Ik heb eene borrel gaan pakken. - Zoo... dat is in plaats van aan uw werk te blijven! - ....En als ik nu lust voor een borrel heb? Hij sprak geen woord meer, maar keerde | |
[pagina 396]
| |
mij den rug toe en verwijderde zich. Gij weet allen zoo goed als ik, dat hij al lang eenen pik op mij heeft, waarvoor, dat weet ik niet, doch, daarom was ik weeral zeker dat de oude het weten zou. En inderdaad, toen ik daar straks mijn préeGa naar voetnoot(1) ging halen, moest ik eerst wachten tot den laatsten. ‘Hoor eens, Vervoort, sprak de baas, toen het mijne beurt was, het begint mij te vervelen, dat is nu reeds de tweede keer, en als gij zoo gaarne borrels drinkt moet gij maar eenige dagen gaan wandelen, dan is er tijd genoeg voor; gij kunt woensdag komen werken, maar ik zeg het u, 't is de laatste maal, betrapt men u nog dan moogt gij voor goed te huis blijven, en daarmèe kon ik weg. Een verward geraas ontstond. ‘'t Is afschuwelijk!.... ‘Ze moesten hem radbraken en den meestergast er bij!.. ‘De schijnheilige!..De valschaard!..klonk het dreigend dooreen. ‘Dat zal hij toch vroeg of laat bekoopen, riep Jaak en balde opnieuw de vuist. ‘Wat zal uwe vrouw daarvan zeggen? vroeg spottend een gezel. ‘Mijne vrouw, mijne vrouw, was het eenigzins verstoorde antwoord,...die heeft daar niets mede te maken!.. Toe Trees, liet hij er na eene korte poos luchtig op volgen, als om een pijnlijk gedacht te verdrijven, doe ze nog maar eens vol, ik betaal! ‘Bravo! Bravo! Vivan Jaak! Weg met den meestergast! was het algemeen geroep. De borrels werden opnieuw gevuld en op de gezondheid van den milden gever geledigd. Nog langen tijd werd het geval van Jaak hevig besproken, de baas en de meestergast kregen de hatelijkste verwenschingen naar het hoofd, en menig dwaas plan werd beraamd, tot zij eindelijk half dronken het kroegje verlieten. ‘Nu, naar den Top! riep eene schorre stem. ‘Ja, ja! naar den Top! Jaak kwam de laatste buiten; hij wilde zich bij zijne makkers hervoegen doch bleef eensklaps staan, sloeg zich de zware vuist op het voorhoofd en grommelde: | |
[pagina 397]
| |
‘Dommerik, die ik ben!..Ik zou het haast nog vergeten; arme kleine, hij tracht reeds zoolang naar zijnen paljas, en ik heb al geheel de week beloofd hem vandaag mede te brengen. ‘Zeg eens, mannen, ging hij voort zich tot de anderen wendende, die al zingende in den sneeuw stonden te dansen en te springen, ik kan niet mee gaan naar den Top, 'k heb mijnen kleinen iets beloofd, en dat moet ik nog gaan koopen. ‘Ah! ge zoekt ons kwijt te spelen, eh manneke, sprak er een, maar 't zal niet lukken, hoort g'het, wij gaan mee, eh mannen, wij gaan mee? ‘Ja, ja!... wij gaan mee! voegde de anderen er bij. ‘Ook goed, antwoordde Jaak, vooruit dan maar! Arm aan arm, onder het zingen der Marseillaise, sloegen zij den weg in naar de Groenplaats.... Eene halve uur later vinden wij hen terug in den Top, waar zij gezamentlijk met de kaarten spelen.... Dáár zijn zij in hun volle element: spelen, drinken, vloeken en tieren [is hunne leus; het zuur gewonnen geld wordt verbrast, zonder dat eens de stem des gewetens hun vrouw of kinderen herinnert, die misschien naar vaders tehuiskomst wachten om te kunnen eten!..Hun geweten?! De leerstelsels van den tegenwoordigen tijd, hebben dat woord weggevaagd; bestaat er een geweten, is er een God?! ha! ha! ha! hoe belachelijk! Vodden zijn het, niet waar o! groote verlichters, doch vodden die den mensch op den rechten weg houden, en hem niet aan het dier gelijk maken, hem niet door den modderpoel der samenleving sleuren, tot eindelijk het toppunt der schande bereikt zijnde, de weldadige dood komt en die ongelukkigen doet verdwijnen,...om plaats te maken voor nieuwe kweekelingen!.... Het sloeg elf uren. Jaak, door den drank en het spel medegesleept, dacht niet meer aan de belofte die hij Franske gedaan had; de paljas lag vergeten onder de bank bij het gereedschap. Wat gaf het hem nu of de kleine ziek was, of zijne vrouw honger leed, bah! de drift gebood en het hart zweeg. Alle zijne gedachten waren op de kaarten gevestigd, die hem ongunstig waren; met strakken blik volgde hij het | |
[pagina 398]
| |
spel en bij elken nieuwen tegenslag kwam eene ijselijke vervloeking, over zijne lippen. Op eens wierp hij met woede de kaarten weg, sloeg met de sterke vuist op tafel en riep uit: ‘Vervloekt spel! 't Is of de duivel er mede bemoeid is! moet ik nu altijd verliezen; ik geloof vast dat gij mij bedriegt!... Een dreigend gemor beantwoordde dezen plotselingen uitval. ‘Zeg eens, grommelde een der smeders, voor wie ziet gij ons aan?...Bedriegen! bedriegen!... ik ken er andere die u bedriegen!..... ‘Ja, wie dan?’ vroeg Jaak met vlammenden blik. Spottend antwoordde de andere: ‘Vraag dat maar aan uwe vrouw, en..... ‘Gij liegt!....donderde het. Bleek als een linnen was Jaak rechtgesprongen, hij greep den lasteraar bij de keel, wierp hem met ongemeene kracht tegen den grond en met de knie op de borst, riep hij hem toe: ‘Ik herhaal u dat gij liegt!....Zeg, dat het niet waar is, zeg het of ik vermorzel u!’ Dit alles was zoo bliksemsnel gebeurd, dat de anderen eenige oogenblikken als verstomd bleven zitten, doch eindelijk tot bezinning komende, sprongen zij insgelijks recht en trokken de beide vechters niet zonder moeite van elkaar los. Jaak had geen letsel bekomen, maar zijn tegenstrever had zich in den val deerlijk het hoofd gekwetst. Men trachtte Jaak tot bedaren te brengen, doch te vergeefs, de slag was te gevoelig geweest; verwoed staarde hij in 't ronde en wrong krampachtig de vuisten. ’Hij moet bekennen dat het gelogen is!’ riep hij met kracht. Was het inderdaad laster, ofwel de schrik om weder handgemeen te worden, in elk geval zijn makker antwoordde stotterend: ‘Nu, nu, gij moet daar zoo kwaad niet om zijn... als gij alles zoo erg opneemt!... Ik trek mijne woorden in.... ik heb niets gezegd,... is het nu goed?... ‘Ja, klonk het norsch; hij naderde hem en de toegestokene hand krachtig drukkende, morde hij: | |
[pagina 399]
| |
‘Neel, jongen,... als gij in 't vervolg nog spotten wilt, spreek dan nooit meer over mijne vrouw. Hij liet de hand los en zette zich zwijmelend aan het einde der tafel, dronk de bestelde borrel in eens uit en bleef met den blik ten gronde gericht, terwijl onverstaanbare woorden zijnen mond ontvielen. De andere stonden aan den toog en omringden den gekwetste; niemand had nog lust om het spel voort te zetten. ‘Allo, mannen, riep de waardin, die onverschillig op den toog leunende den twist had nagezien en wel begreep dat er niets meer te verkoopen viel, 't is tijd dat gij schuift,... seffens komt de policie, en ge kent den rosse, hé, die viest niet!... Die woorden maakten indruk, want korte stonden daarna traden zij smoordronken buiten. Het stormde. De sneeuw was wel verminderd, doch de wind had in hevigheid toegenomen en slingerde de vlokken in alle richtingen wild dooreen, terwijl de hagel kletterend op de ruiten viel.... Arm aan arm, beesten gelijk, zwijmelden zij langs den besneeuwden grond voort. Allons enfants de la patrié!... brabbelde nog eene heesche stem, doch welhaast verstierven die tonen,.. zij draaiden den hoek om en verdwenen.... | |
II.
| |
[pagina 400]
| |
lag, de oogjes gesloten, scheen het reeds den dood te behooren. Naast het bed zat de moeder. Met de handen het hoofd ondersteunende en den doelloozen blik in de ruimte gericht, geleek zij een levend beeld des lijdens. En inderdaad: dat bleeke magere gelaat door gitzwarte lokken omkranst, die doffe oogen, waaronder twee diepe voren genoeg aanwezen, dat lang reeds de smartenvloed zijnen troostenden weg volgde; die fijne lippen waarop het lijden dien eeuwigen bitteren grijnslach stempelde, die nimmer vergaat,.. dit alles toonde genoeg aan, dat hier een hart klopte, waaruit de vreugde reeds lang gebannen was. Een zwakke zucht steeg uit het bed op. ‘Wat is er Fransken? vroeg de moeder, door dit zacht gekreun uit hare droomerijen geschud. ‘Drinken, moeder,... ik heb dorst, antwoordde een klagend stemmeken. ‘Hier lieve.’ Zij zette den kleine voorzichtig overeind en reikte hem eene kom toe. Gretig dronk de arme knaap om den brandende dorst te lesschen, die de heete koorts hem veroorzaakte. ‘Zoo, nu is het genoeg Fransken, gij moogt niet te veel in eens drinken, kind. ‘Och, moederken lief, nog een klein beetje, ik heb toch zulk eenen dorst, smeekte de knaap; dáár, moederken vervolgde hij na nog eens gedronken te hebben, nu heb ik genoeg. Even voorzichtig legde zij hem terug met het hoofd op het kussen en hernam hare vorige plaats. ‘Moederken, zou vader nog lang weg blijven? ‘Ik geloof het niet Fransken, het is daar juist zeven uren geslagen. ‘Ach! dan zal het niet lang meer duren!... Gij weet wel hé moederken, dat vader mij beloofd heeft vandaag zoo nen' grooten paljas meê te brengen, zooals er in die schoone winkels hangen.... dat zal eene vreugde zijn!... Vader heeft gezegd dat hij er eenen zal koopen wel zoo groot als ik en overal met bellekens aan.... Dan kunnen wij daar samen mede spelen; wij hangen hem aan die kram en dan | |
[pagina 401]
| |
trekken, trekken maar, dat hij de beenen wijd openslaat!.. ha! ha! ha! moederken, moederken, wat zal dat plezierig zijn! Hij was half recht gekomen, klapte in de handjes en lachte luidkeels, terwijl zijne oogjes van blijdschap glansden. De moeder, door de opgetogenheid van den knaap medegesleept, bezag hem met liefdevollen blik en lachte zelfs mede; doch hoe bitter was die lach!... ‘Arme kleine, dacht zij, reeds zoolang verlangde hij naar dien paljas, en nu Jaak hem eenen beloofd had, sprak hij den ganschen dag van niets anders.... Afgemat door dit lange spreken zeeg Fransken terug neêr. Eensklaps werd het slecht geslotene venster door een fellen rukwind opengestooten; eene ijskoude lucht vervulde het kamerken, terwijl de sneeuw met dikke vlokken binnendrong... ‘Moederken, ik heb toch zoo'n kou!...’ Lena sloot driftig het venster en pinkte eene traan weg; zij ontdeed zich van haren halsdoek en den kleine goed onderstoppende, sprak zij half smeekende: ‘Och Fransken, nog een beetje geduld,... als vader te huis komt, zullen wij het vuurken weder aanmaken en dan zal het niet meer koud zijn. ‘Sneeuwt het nog veel, moeder? vroeg de knaap na eenige oogenblikken. ‘Ja, zeker lieve, het heeft nog niet opgehouden. ‘Wat moet het nu plezierig zijn in den sneeuw te spelen vervolgde hij als tot zich zelve sprekende. ‘Neen, wel kind, was het troostend antwoord, het is toch zoo koud buiten.. ‘Ja, dat weet ik wel, maar ik heb nooit kou gehad als ik somtijds met vader wandelen ging, en ik mocht dan baantjes rijzen en met sneeuwballen werpen; och moederken, wat deed ik dat gaarne!... En wanneer mag ik nu weêr gaan spelen? ‘Zoohaast gij genezen zijt, Fransken.... ‘En wanneer zal ik genezen zijn, moederken? Lena wendde het hoofd af, om de ontroering te verbergen die deze vraag bij haar te weeg bracht. Wanneer?... misschien nooit meer!... o! zij vermoedde het wel;... de dokter had het immers de laatste maal gezegd dat hij zwak, zeer zwak was en niet veel noodig had om te sterven. | |
[pagina 402]
| |
Sterven!... Telkenmale dat woord haar over de lippen kwam, was het alsof men haar het hart doorboorde.... ‘Och, dat weet ik niet, lieve, antwoordde zij met verkropte stem;... misschien binnen twee of drie weken.... ‘Zal het dan nog sneeuwen moederken? ‘Zeker Fransken,... de winter begint eerst.’ ‘O! was ik nu maar genezen, dan kon ik met vader nog wel gaan wandelen; het is toch zoolang geleden.... Lena kon zich niet langer bedwingen; om hare tranen niet te verraden, zoende zij den knaap op de kille kaakjes en verborg haar gelaat in het kussen. Eenige oogenblikken van diepe stilte verliepen. Fransken lag met de oogjes naar de zoldering gericht en glimlachte alsof hij reeds al het vermaak van het ingebeelde spel smaakte; langzaam keerde hij het hoofdje om en blikte naar zijn moederken, dan haar zachtjens over de wang streelende, sprak hij met zoete stem: ‘Moederken,... waarom is vader altijd zoo kwaad tegen u?... Als hadde eene adder haar getroffen, sprong Lena recht; het was alsof men haar den boezem aan stukken scheurde; met verwilderde blikken staarde zij eene wijl den knaap aan en borst dan in bittere tranen los. ‘Moederken, moederken, hernam Fransken, als begreep hij het verschrikkelijk lijden der arme vrouw, waarom weent gij zoo?... Is vader dan slecht voor u?... ‘Och kind, zwijg!... nokte zij, wie heeft u dat gezegd? ‘Niemand, maar vader is altijd zoo barsch als hij te huis komt,... dat ik dikwijls bang ben.... Met buitengewone wilskracht dreef Lena hare tranen terug en sprak gelaten: ‘Gij bedriegt u Fransken, vader is niet slecht voor mij, integendeel;... maar kom, kind, spreek daar niet meer over.... Kus mij liever nog eens,... kus mij.... Och! dat kunt gij nog niet begrijpen, lieve.... tracht nu maar wat te rusten,... tot vader komt.... ‘Ja, moederken, maar dan moogt gij niet meer weenen, hoor?... ‘Neen Fransken.... neen.... De knaap sloot de oogjes en was spoedig ingesluimerd... Het hoofd met de hand ondersteunende, leunde Lena op het bed en staarde strak in de ruimte; langzamerhand | |
[pagina 403]
| |
werd die blik doffer en kwam weêr de doelloosheid in hare oogen: zij verzonk in gedachten.... Wat ging er in dit moederhart om?... Zij glimlacht en schijnt gelukkig; het moet wel iets schoons zijn, dat de arme vrouw voor den geest komt. Zij ziet zich terug als maagd; jong en schoon was zij, en de hoogmoed harer ouders; gelukkige jaren!... Stil aan was de liefde gekomen: Jaak, die over de deur woonde, had haar hart gewonnen. Hoe vurig minden zij elkander! Eindelijk was de langgewenschte dag daar! Beiden werden benijd, vooral Jaak, want iedereen wist dat het meisje eene goede partij van de hand had gewezen.... Na een jaar van zalig geluk werd een knaapje geboren. Ongelukkig kind! het was misvormd. O! met hoeveel zorgen werd het omringd; het was alsof dit ongeluk hunne liefde voor het arme wicht had verdubbeld.... Gulden tijd, te vroeg helaas in den nacht des lijdens verzonken!... Hare verbeelding moest haar iets pijnlijks herinneren, want langzamerhand verstierf de lach op hare lippen en maakte plaats voor eene sombere uitdrukking. Wat was Jaak veranderd! Hij de eertijds zoo zorgzame en liefderijke echtgenoot was nu een luiaard, een slemper geworden. O! zij wist nog zoo goed hoe haar lijden begonnen was!... Jaak, die sedert zij getrouwd waren, meestergast was benoemd, zag zich op zekeren dag zonder plaats door de slechte zaken die zijn patroon maakte. Hij was verplicht op een ander te gaan arbeiden en als een eenvoudige werkman zijn brood te verdienen. Dit stuitte hem tegen de borst; zijn fier, onbedwongen karakter kon de vittingen van den nieuwen meestergast niet verdragen, zoodat hij reeds verscheidene malen van werkhuis veranderd was. Ongelukkiglijk kwamen eenige zijner vroegere gezellen hem opstoken en door slechten raad misleid, geraakte hij weldra op den doolweg, maar men bijna nooit van terug keert. In den beginne trachtte zij door alle mogelijke middelen haren ongelukkigen man op te beuren, doch te vergeefs! de drank, die hel voor de werkende klas, had zich voor goed in zijn hart gevestigd!... stil aan verergerde de kwaal, tot het eene dagelijksche gewoonte werd. Vaarwel geluk, liefde!... alles was verdwenen!... Zij werden arm, de meubelen waar zij zoo fier op was en die | |
[pagina 404]
| |
met zooveel ontberingen verkregen waren, moesten een voor een verkocht worden. Het was nog niet alles!... Wat gaf het haar dat zij gebrek leden, is de liefde geen schat die al de smarten doet vergeten?... Ware Jaak maar gebleven zooals vroeger; maar neen hij behandelde haar ruw en onbeschoft, het was alsof de liefde waarmede hij haar eertijds omringde in zijn hart gedood was! o dat martelde haar nog het meest! Een troost was haar echter gegund en deed haar eenigen tijd op terugkeeren hopen; was het hart van den echtgenoot dood, het vaderhart daarentegen klopte onstuimiger dan ooit. Zijn Fransken, zijn zoon, was zijn schat; de liefde die hij den kleinen martelaar toedroeg was onbegrensd. Hoe dikwijls had de knaap hem niet door zijne kinderlijke vragen menig bloedig verwijt toegericht, dat hem de tranen uit de oogen perste en hij dan snikkend om vergeving vroeg en beloofd had zich te beteren!.... Nutteloos, want spoedig was de belofte vergeten en was hij weder in zijnen dierlijken drift hervallen. Eens, dit pijnlijk aandenken zou haar nimmer verlaten, door honger gekweld had zij hem zijn schandig gedrag voor oogen gelegd, hem slemper, luiaard noemende.... In uiterste woede ontstoken had hij eenen stoel gegrepen, en zonder de tusschenkomst van Fransken wiens smeekend stemmeke hem tot bezinning bracht, zou er een ongeluk gebeurd zijn!... Sedert dien dag zweeg zij, en verdroeg alles met stille lijdzaamheid; nu alle hoop verdwenen was, leed zij gelaten, enkel troost vindende bij haar kind!... Die herinneringen, moesten de arme vrouw wel diep getroffen hebben, want overvloedige tranen rolden langs hare wangen.... zij beschouwde eene wijl den kleinen martelaar en heeter rolden hare tranen; onuitputbaar is de smartenkelk waarvan het hart de deksteen is. ‘Arm kind, zuchtte zij, gij, mijn eenige troost, zoudt mij ook ontnomen worden!... O! God!... Vergroot mijn lijden niet, doe mijn' lieveling niet sterven! Erbarmen, erbarmen!... Luid snikkende viel zij met het hoofd op het kussen, en zoende den knaap op het brandend voorhoofd. Was het die kus, ofwel hare tranen die als parelen over zijn bleek gelaat rolden, de kleine ontwaakte sloeg zijne | |
[pagina 405]
| |
twee armpjes rond moeders hals en haar vurig zoenende, riep hij: ‘Moederken,.. lief moederken! waarom weent gij zoo?’ Zij antwoordde niet, maar greep hem als uitzinnig vast en drukte brandende kussen op zijne lipjes. ‘Moederken, herhaalde Fransken insgelijks in tranen losberstende, waarom weent gij zoo? ik zal immers niet sterven?... ‘Sterven! kreet zij op hartverscheurenden toon; Gij!... neen, neen kind, gij moogt niet sterven;... gij moogt uwe moeder niet verlaten! en wilder prangde zij den knaap tegen de borst.... ‘Och! Moederken, gij doet mij pijn!.. waarom weent gij nu toch zoo, daar straks nog al?... Zij meende te antwoorden maar de spraak verstikte haar in de keel;... met opengesperden mond en verdwaasden blik bleef zij staan en luisterde naar een dronkemanslied dat buiten onder het venster weergalmde.... O! zij herkende die heesche stem wel; het was Jaak die van zijne slemperijen terugkeerde, Snel liet zij den kleinen los, droogde de tranen af die op hare wangen biggelden en sprak met huiverende stem: ‘Stil, Fransken, daar is vader! | |
III.
| |
[pagina 406]
| |
Fransken zal al slapen,.. ik heb anders aan hem gedacht;.. hij haalde den deels gehavenden paljas van onder den kiel en legde hem neêr. ‘Dag, vaderken lief! onderbrak hem een vrolijk stemmeken. ‘Zoo, antwoordde Jaak en keerde zich om terwijl een domme glimlach op zijne lippen kwam, zijt gij nog wakker Fransken?... dat is braaf van naar uw vader te wachten; zie eens hier, jongen.... wat ik meêgebracht heb!... Hij hief de houten pop in de hoogte en met onvaste hand naar het koordeken scharrelende, stelde hij ze in beweging.... De paljas sloeg de beenen wijd uiteen, terwijl de bellekens vrolijk rinkelden... met het mondje wijd open en de oogjes van blijdschap stralende, staarde Fransken naar den zotten man zooals hij de pop noemde, stak de magere armpjes vooruit, en riep: ‘Gauw vaderken, geef hem hier, gauw!... ‘Eerst een' kus! stotterde Jaak en zwijmelde naar het bed. ‘Dank u, dank u, riep de kleine terwijl hij vader's hals omstrengelde en hem twee klinkende kussen gaf.... Lena stond aan het venster en aanschouwde dit tooneel met bitteren lach... De blijdschap van Fransken deed haar pijn; want naast de kinderlijke vreugde van den zoon, vond zij de verstompte verdierlijking van den vader; de gedachte dat die kinderliefde ook door hem gedeeld was, joeg haar de jaloersheid in het hart en indien zij gedurven had zou zij den dronkaard van het bed weggerukt hebben. Jaak deed de armpjes los en liet den knaap aan zijne vreugde over. ‘Waar is het eten? vroeg hij barsch zich tot zijne vrouw wendende. ‘Er is geen eten. De dronkaard fronste de wenkbrauwen en zijnen doordringenden blik op Lena vestigende, vervolgde hij: ‘Waarom is er geen eten, zeg? ‘Denkt gij misschien, dat ik zonder geld eten kan koopen, was het bitsig antwoord. ‘Geld!... geld!... werk!... dan zult gij geld hebben!... ‘Ja, dat zou u gaan, ik zou moeten werken en slaven om u te laten slempen en brassen, niet waar?... Lena blikte haren echtgenoot stout in de oogen en er | |
[pagina 407]
| |
was zooveel verachting op haar gelaat te lezen, zooveel misprijzen in hare stem, dat Jaak een oogenblik versteld stond; nog nooit had hij zijne vrouw in zulke gemoedsstemming gezien. Een diep stilzwijgen volgde, slechts gebroken door het vrolijk rinkelen der bellekens en het uitbundig gelach van Fransken. Jaak ging op den kant der tafel zitten, kruiste de armen en Lena met dommen lach aanstarende, spotte hij: Wel, wel, wel!... gij neemt het op dien toon!... madame wordt kwaad! ‘Gij moest u schamen, beet zij hem toe, uwe vrouw zoo te behandelen! Dat komt alle dagen dronken t' huis, verbrast zijn loon en durft naar eten vragen aan ons, die van den geheelen dag nog geene bete broods gehad hebben. Weêr fronste Jaak de wenkbrauwen en sloot krampachtig de vuist; zijne stem verheffende antwoordde hij: ‘Luister eens, als gij ruzie zoekt, zeg het dan.... ‘Ja, ik herhaal het, vervolgde Lena, door woede vervoerd, gij zijt een wanschepsel, gij moest u schamen voor uw kind, dat ziek, is en sterk voedsel zou moeten hebben, of zoudt gij gaarne van dien last ontslagen zijn!... Ha! ha! ha! schaterde Fransken, ziet hem dansen, ziet hem dansen!... Die zinspeling op den kleine ging Jaak als een mes door het hart; met vlammenden blik en de vuist opgeheven, naderde hij haar en gromde: ‘Zwijg wijf, zwijg!... of er gebeurt een ongeluk!.. Lena, was op het zich zijner woede tot voor het bed geweken. ‘Ja, voltooi uw beulenwerk, monster, kreet zij, sla mij!.. vermoord mij! zooals gij uw kind zult vermoorden!... Eene schrikkelijke vervloeking weerklonk; als uitzinnig greep hij zijne vrouw bij de twee polsen en haar wild in de oogen starende, knarste hij: ‘Zwijg!... nog eens zwijg! zeg ik u!... Mij verwijt gij voor monster,... maar wat zijt gij dan?... vuile bedriegster, echtbreekster!... Dat was te veel!... Tranen van razernij ontsprongen hare oogen en zich willende losrukken, klonk het: ‘Gij liegt!... De bellekens rinkelden niet meer en Paljas lag verlaten op het bed... | |
[pagina 408]
| |
Fransken sinds lang aan die huiskrakeelen gewoon, had er in den beginne geene acht op geslagen, vooral nu hij zoodanig met Paljas was ingenomen, doch toen zijne moeder voor het bed was komen staan, had hij opgehouden te spelen en aanschouwde nu bevende en met tranen in de oogjes hoe vader, moeder behandelde.... Jaak hield nog steeds hare polsen als in twee ijzeren banden gekneld en haar hevig schuddende, grinnikte hij: ‘Ha! ik lieg? doch men heeft het mij gezegd,... men heeft het gezien!... en nijdiger nepen de handen. De pijn ontrukte haar eenen kreet: ‘Maar dood mij liever in eens, dan mij zoo te martelen, lafaard!... ‘Vader, moeder... kermde Fransken en stak de bevende handjes vooruit. Lafaard!... dat woord was als een slag in 't volle aangezicht. Een vervaarlijk gebrul steeg uit zijne borst op, de oogen puilden hem uit het hoofd en zochten naar een voorwerp om te slaan; eensklaps liet hij haar los, greep den Paljas van het bed en hem boven het hoofd zwaaiende achtervolgde hij Lena die naar de deur vluchtte.... In hare haast om het gevaar te ontsnappen, bemerkte zij het bankske niet dat in den weg stond; zij struikelde en viel met een bangen kreet voorover.... Jaak kwam vloekende toegeloopen, hief den paljas in de hoogte en wilde hem op de ongelukkige vrouw stuk slaan, toen op eens een akelige gil weêrklonk: Vader!... moeder!... ha!... Het was Fransken. Toen hij zag dat zijne moeder viel en vader haar ging slaan, had hij dien kreet geslaakt, was rechtgestaan in zijn beddeken en had smeekend de armpjes vooruit gestoken, doch zijne zwakke beentjes hem niet kunnende ondersteunen, was hij met hoofd op den grond gestort!... Een snijdende schreeuw weergalmde; als eene razende sprong Lena recht, duwde Jaak van zich af en vloog naar den kleinen. Zij tilde den armen knaap op en legde hem terug op het bed; zoende zijne bleeke kaakjes en riep met smartelijke stem: ‘Fransken, mijn kind!... maar spreek dan toch, 't is moeder die u roept!... Fransken!... Fransken!... | |
[pagina 409]
| |
Doch de kleine martelaar gaf geen antwoord; met de oogjes gesloten en bleeker nog dan vroeger, was het alsof de dood hem reeds ontvoerd had.... Eensklaps bemerkte Lena dat er bloed over zijne wang vloeide. God! eene gapende wonde! Het ongelukkige kind was met het hoofd op de stukken gereedschap gestuikt, die tot voor het bed gesprongen waren. Die slag was te hard; zij stond eenige oogenblikken als verstomd, bleek als eene doode terwijl krampachtige rillingen hare tanden deden kletteren, en stiet eindelijk op hartverscheurenden toon uit: Fransken!... dood!... hij is dood!... Jaak, gansch ontnuchterd, stond als van den donder getroffen; de paljas was zijne hand ontvallen en met stommen blik staarde hij nu op moeder en kind. Wat storm woedde er in dit hart? Besefte hij al het gruwelijke van zijn gedrag? Dat was zijn werk! Zijn zoon, zijn lieveling dood!... dood!... neen, dat was niet waar, Lena bedroog zich: Fransken! Lena! vergeef mij! riep hij wanhopig uit, doch niets antwoordde hem; hij borst in bittere tranen los en de gevouwen handen smeekend vooruitstekende viel hij geknield ten gronde. Lena ging te werk als eene zinnelooze; zij kuste en herkuste die blauwe lipjes, riep het kind met de zoetste namen, doch geen teeken van leven was er te bespeuren; als uitzinnig trok zij zich de haren uit het hoofd en stortte eenen vloed van tranen, die onophoudelijk over zijne kille kaakjes rolden.... Een zacht gekreun brak plotseling de akelige stilte. Als door een elektrischen schok geraakt sprongen beiden recht. ‘Jaak.... hij is niet dood! hij leeft! kreet Lena en blikte met dwazen lach naar den knaap, zie, hij opent de oogen,.. hij spreekt.... ‘Moederken,’ suisde het door de kamer. ‘Hier ben ik lieve,... wat is er, hebt gij pijn?.... De kleine antwoordde niet, maar richtte de flauwe oogjes naar Jaak en stamelde: ‘Vader....’ ‘Fransken,... stotterde Jaak en greep het handje dat de knaap hem toestak.... | |
[pagina 410]
| |
‘.... Moeder niet meer slaan!... Die woorden troffen den vader tot in het diepste zijner ziel; hij blikte zijne vrouw in de oogen en als met vastgeschroefde stem antwoordde hij: ‘Neen,... Fransken.... Die blik sprak zoo innig van berouw en zoo smeekend noemde hij haren naam, dat Lena zich niet kon weerhouden en onder een luiden vreugdekreet Jaak om den hals vloog. Vurig, vurig werd de verzoeningskus gewisseld.... Een zalige glimlach zweefde op het gelaat van den knaap; hij trachtte recht te komen, maar kon niet; door Jaak en Lena geholpen kwam hij langzaam overeind. Eene korte wijl flikkerden zijne reeds half gebrokene oogjes met ongemeen vuur en bestaarden moeder en vader met liefdevollen blik, terwijl van zijne bevende lipjes rolde: ‘Moederken!... Vaderken!... Paljas!... Een engel was den kleinen martelaar komen halen. ‘Fransken! Fransken! klonk het huilend door de kamer. ‘Hij is dood! kreet Lena op snijdenden toon en viel loodzwaar ten gronde. Jaak knielde neder en haar hoofd met beide handen vastgrijpende, overlaadde hij haar met kussen, terwijl hij wanhopig uitriep: Lena!... Lena!... Spookachtig flikkerde het lampken en wierp zijn droevig licht op dit treurig tooneel.... Buiten woedde het onweer nog altijd voort: sneeuw en hagel kletterden aanhoudend tegen de ruiten, en van tijd tot tijd kwam, als een honende spotlach, de gure noorderwind door de schouw gestormd en verdoofde met zijn vervaarlijk gehuil voor eenen stond de doffe snikken, die in het kamerken weerklonken....
October, 1890. G. Dielemans. |
|