De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Vijfjaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde.
| |
[pagina 372]
| |
in aanmerking genomen worden, daar zij een al te groot aantal vertalingen bevatten. Dit was, ongelukkiglijk, insgelijks het geval met de Vonken en Stralen van Dr Eugeen Van Oye, dien men te recht genoemd heeft ‘Een dichter bij de genade Gods’, vol hart en geestdrift voor het goede en schoone, een kieskeurigen kunstenaar, die de kunst eerbiedigt en steeds naar hooger streeft, gedreven door zijne liefde voor de poëzie, Op E. Van Oye's Muze is Goethe's vers:
Liebe sei vor allen Dingen
Unser Thema, wen wir singen
ten volle en in de edelste beteekenis van toepassing. Zijne Bivakliederen behooren tot het schoonste, dat wij in de laatste jaren te hooren kregen in de halle der Vlaamsche dichteren. De waardige tolk van den dichterlijken West-Vlaamschen volksgeest, Dr Guido Gezelle, bood den Keurraad geen Prijslied aan, De al te nederige zanger van de Kerkhofbloemen bepaalde zich bij eene nieuwe uitgave zijner vroeger verschenen uitmuntende gedichten, De jury ontving, daarentegen, uit het land van Waas, een keurigen bundel Gedichten van Alf. Janssens, die zich bijzonder onderscheidt door zijne eenvoudige en aandoenlijke huiselijke tafereelen. De onvermoeibare schrijver der Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, een reuzenwerk, en van nog menig ander boek over onze gemeenten en onze voorouderen, heeft in zijne Gedichten alles wat hij sedert 1866 in verzen stelde, verzameld. Menig stuk is treffend door de kracht van uitdrukking en mannelijkheid van gedachte. Ook van den dichter van Het Menschdom verlost ontving de Keurraad drie dichtwerken: Franciscus, door de meesterlijke muziek van Edgar Tinel, reeds alom bekend; Kerk en Paus, een jubelzang met uitmuntende brokken, en De heilige Joannes Berchmans, waarin men eenige van de eigenaardige trekken des dichters ontmoet, doch ook sporen ontdekt van overhaasting. Julius De Geyter waagde eene stoute proef: een beeld van Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden te schetsen in middeleeuwschen versbouw. Naar de meening van den Keurraad, heeft de Antwerpsche dichter, met oneindig minder vormvastheid, voor de geschiedenis van den grooten Gentenaar gedaan wat Victor Hugo heeft volbracht in zijne Légende des Siècles. Dezen, en ook in grootere mate aan De Geyter, faalt het aan dieper inzicht van den tijd, dien zij voor het oog des lezers wilden doen herrijzen. Beiden brengen elementen aan, die niet tot dien tijd, wel aan lateren en tot onzen tijd behooren. Het tafereel door beiden voorgehangen is even onwaar als kleur en typeering; maar dewijl De Geyter een door allerlei moderne begrippen vervalscht geheel heeft geleverd, vond Victor Hugo, in zijn genie, het middel om denkbeeldige middeleeuwen te scheppen, onwaar in het zuiver opzicht der geschiedenis, maar hoe aantrekkelijk, hoe rijk en verscheiden als kunstwerk en als gewrocht der verbeelding! Indien De Geyter niet dieper is doorgedrongen in het wezen van Keizer Karel's tijd dan op te maken is uit zijne aanteekeningen, waarin hij telkens verwijst naar overbekende bronnen, valt het gemakkelijk te begrijpen waarom hij niet slagen kon. - Minder is te verstaan waarom hij zulke aanhalingen als wezenlijke ontdekkingen uitstalt. | |
[pagina 373]
| |
Het overwegend gebrek van het werk is, dat de schrijver, om ons iets te maken wat Karel hadde moeten doen - met het oog op de Nederlanden - uitgaat van een destijds onbekend, van het volstrekt moderne grondbeginsel der nationaliteiten. Men beweert, dat Artevelde eenig voorgevoel daarvan gehad en een verbond der Nederlandsche gewesten gedroomd heeft. Het is mogelijk; wij zullen het niet betwisten; maar dan kon het toch maar uitsluitend geweest zijn ten aanzien van het nuttigheidsprinciep, van de behoeften van den dag: Strijd tegen Frankrijk of beter tegen de vijanden der Gemeente. Kortom, wie in een werk van verbeelding eenen bepaalden tijd behandelt, hoeft niet on voorwaardelijk en tot in de bijzonderheden dien tijd voor te stellen: die taak behoort den geschiedschrijver; maar hij moet degelijk werk leveren: kunnen schilderen gelijk Leys of dichten gelijk Victor Hugo. Het zou ons te ver lijden, indien wij het gedicht wilden ontleden om den weinigen samenhang daarvan in 't licht te stellen of de aandacht te vestigen op de tallooze banale versen, bloot voor het rijm neergeschreven, die er in voorkomen en zelfs den eersten zang, nochtans den besten, ontsieren. Waarom heeft de schrijver, om dan toch iets te leveren uit den behandelden tijd, niet de voorkeur gegeven aan het rederijkersvers, in plaats van aan het toenmaal reeds lang uitgebloeide, middelnederlandsche vers? Want het dietsch vers was het vers der middeleeuwen, gelijk het dietsch de taal van het tijdvak. Taal, zinbouw en vers houden gelijken tred; hoemeer de beschaving van een volk ontwikkelt, hoe rijker de taal, hoe steviger de zinbouw en hoe meer ook de poëzie zwierig en kunstrijk wordt in hare vormen. De dichter, die de vormen der middeleeuwen tot nieuw leven wil opwekken, mag niet uit het oog verliezen, dat zijne taal met zijn vers moet strooken en zijne denkbeelden met zijne taal. Hoffmann von Fallersleben, Dautzenberg en Prudens van Duyse hebben dit zeer wel gevoeld en toegepast in hunne nabootsingen van middeleeuwsche liederen. De Geyter heeft dat niet gedaan en juist daarin ligt de groote misgreep van den dichter van Keizer Karel. 't Is bevreemdend, bij iemand, die wil doorgaan als met onze middeleeuwsche dichters zeer vertrouwd te zijn, te bemerken dat zijne kennis niet verder reikt dan tot het vaststellen, op zeer losse schroeven, van den rythmischen vorm der middeleeuwsche verzen op vier slagen, zonder meer, en hem dien nagebootsten vorm te zien gebruiken om in hedendaagsche taal er een groot historisch gedicht in te gieten. De bundel Licht en Schaduw van L. Buyst getuigt van veel vooruitgang. Het gedicht De Grootvader kan stellig wedijveren met de goede voortbrengselen uit het laatste vijfjaarlijksche tijdvak. Uit sommige gedeelten van Mercelis' Kempische Harp meent de Keurraad te mogen besluiten, dat dezen jeugdigen reeds zeer verdienstelijken dichter eene schoone toekomst verbeidt. Beide bundels, evenals die van Albrecht Rodenbach en Janssens, werden eerst na eene tweede lezing en beoordeeling ter zijde met Dr Simons Napoleon-Cyclus die, als vorm, bijzonder gekuischt, en als taal, uitnemend zuiver is. Het zal wel overbodig zijn, bij het beoordeelen van de Historische Zangen Koren en Liederen, te doen uitschijnen welke plaats Em. Hiel, om zijne | |
[pagina 374]
| |
eigenaardigheid als dichter, în de eerste rijen der huidige Nederlandsche zangers inneemt. Hij wilde niet alleen gelezen maar ook ‘gezongen’ worden. Hij dacht - en wel te recht - dat een volk, hetvelk niet zingt, een verloren volk is en schonk derhalve, in dien zin en met het oog op de vereischten der lyriek, aan onze componisten: liederen, cantaten, psalmen, oratorios, declamatoriums, breed opgevatte en even breed en stout uitgewerkte gewrochten, waarmede hij veel heeft bijgedragen tot de glansrijke herleving onzer Vlaamsche muziekschool. De vorm van Pol de Mont's Fladderende Vlinders is, over het algemeen, merkwaardig, zeer merkwaardig. Doch - wij stelden reeds de vraag - is de vorm alles? Kunstig werk dwingt bewondering af voor de bedrevenheid van den vervaardiger; maar wat zegt het tot het hart, waarvan de poëzie de eeuwige geschiedenis is? Wat geeft het, dat de vorm van een dichtwerk fijn zij, als de stof het volstrekt niet is? En de stof, in Fladderende Vlinders, is veelal onbeduidend, somtijds onkiesch. Het naakte, in kleur en beeld, kan rein zijn, ja de uitdrukking van de verhevenste kunst, doch verfijnde, gelikte, rooskleurige en -geurige onkieschheid is immer te veroordeelen, vooral in onze wedergeborene nationale letterkunde, die, al mocht ze maar bogen op rijnheid van gevoel en verstand - en op niets anders, nog recht zou hebben op onze achting en onzen eerbied en liefde voor ons volk, dat wij mannelijk willen, opdat zijne dichters het eenmaal tot mannelijke daden zouden kunnen oproepen. De Keurraad betreurt, dat de voortreffelijke zanger zijne buitengewone gave van assimileering of vereenzelviging met hetgeen hem treft in andere literaturen, alsmede zijne bewonderenswaardige virtuositeit gansch heeft gewijd aan den vorm van Fladderende Vlinders en zoo weinig tijd en geduld besteed om dien zijner gedichten, In Noord en Zuid, waar - hoe jammer! - om slechts van de metrische stukken te spreken, niet alleen groote slordigheden voorkomen onder opzicht van prosodie, maar zelfs onder opzicht van taal. Het kenmerk van Hilda Ram's Gedichten is, vooreerst, de groote kieschheid in de keuze der onderwerpen. Wel is waar zijn er verscheidene, in de kleinere, die van niet veel gewicht zijn of voor welke - inzonderheid de lyrische - zij nog niet gansch voorbereid schijnt. De dichteres moet het zelf gevoeld hebben: zij bewerkte ze met minder zorg dan de grootere, waarin zij hare meerderheid laat gevoelen en gelden, in zoover dat de beoordeelaar zich afvragen moet wat het meest bewondering verdient óf de rijke verscheidenheid der stof, de zuiverheid van opvatting, óf de meesterlijk gebouwde verzen, bijzonderlijk de metrische. Sommige deelen van Wachtend en van Verhuizen behooren tot de uitmuntendste brokken, die in onze letterkunde sedert jaren geschreven zijn. Hilda Ram schildert omdat zij er toe genoopt is; zij schildert zelf waar zij verhaalt, terwijl Pol de Mont schildert om te schilderen en verhaalt zelfs waar hij schildert. Bij deze is het gevoel meer kunstmatig en oppervlakkig; bij geene is meer diep gevoel dan kunst, al mag het reeds kunst worden genoemd dat gevoel zóó trouw te kunnen wedergeven. Den dichter van Fladderende Vlinders werd meer dan eens het verwijt toegestuurd, dat hij te veel schrijft, alsof vruchtbaarheid iets afkeurenswaardigs, een gebrek en niet een zegen ware! Men schijnt al te licht te vergeten, dat slechts die begaafde, welke zich schuldig maakt aan veel- | |
[pagina 375]
| |
schrijverij uit louter ijdelheid, als kunstenaar eenen zelfmoord pleeft. Neen; de Mont hoeft niet gewaarschuwd te worden tegen zijne levendigheid van geest. Dat ware immers onzin; maar de Keurraad meent de aandacht van den zanger van Fladderende Vlinders te moeten vestigen op eene waarheid die sedert lang en door velen verkondigd, door Taine kernachtig uitgedrukt werd: ‘C'est un grand danger pour un poëte que de savoir trop bien son métier; sa poésie montre alors l'homme du métier et non le poëteGa naar voetnoot(1).’ Tegenover en boven de Mont's dilettantisme, plaatste de Keurraad Hilda Ram's dichterlijke bezieling wier uitwerkende kracht wel is waar den lezer niet al meteen aangrijpt en overweldigt, maar hem belangstelling inboezemt, hun ernstigt boeit, aangenaam - als zij het dan ook somwijlen weemoedig - stemt, zijn hart bevredigt door hare milde teederheid en en edele reinheid, hare Vlaamsche oprechtheid en goedheid, bovenal door de maagdelijkheid van het waar en diep gevoel. Hilda Ram's Gedichten zullen, over het algemeen, om hunnen eenvoud en omdat zij spreken tot de verbeelding en tot het gemoed, evengoed begrepen en genoten worden door den gewonen lezer, door de groote gemeente, als door den bevoegden kunstgenoot, die ze nogmaals en herhaaldelijke zal ter hand nemen, om het volledig verband tusschen hunne innerlijke en uiterlijke beteekenis en waarde na te gaan en te schatten, en eindelijk te bevinden dat, uit vele stukken der Antwerpsche dichteres, een menschenhart spreekt, eene warme en zielvolle stem stijgt, gedragen op de wieken eener doorgaans zoetvloeiende en welluidende dichterlijke taal, welke niet als die van Pol de Mont gansch en uitsluitend de aandacht van den ontwikkelden lezer op zich trekt, maar wier rijkdom van tonen of schoonheid van vormen niettemin de bewondering afdwingt, daar zij zich bepaalt bij de getrouwe en vaste, immer bescheidene uitdrukking van de gedachten en gevoelens der zangster. Deze ernstige, bewogen stem vergt, ter behoorlijke begeleiding of inkleeding, een gebonden, gestrengen stijl, ingetogen als de melodie des orgels. In dien zin - de harmonische en natuurlijke overeenstemming tusschen inhoud en vorm - is Hilda Ram's werk volledig en wordt het des te aantrekkelijker omdat de geoefende kunstenares als 't ware de eigen schaduw wordt van de dichters, waardoor deze nog meer en beter in het licht komt en de stroom van sympathie tusschen het hart van den lezer en dat van de schrijfster door niets meer afgeleid of onderbroken wordt. Uit dat alles kan nu wel eenige eentonigheid ontstaan, doch deze wordt ruimschoots vergoed door Hilda Ram's groote gave van opmerking, haar overigens veelzijdig talent, dat evenzeer uitblinkt in het tragische als in het louter beschrijvende. Tot staving dienden Haroen-al Rasjid's Dood en De Bruiloft hier ie worden afgeschreven, maar de Keurraad meent zich te mogen bepalen bij enkele kortere aanhalingen uit al het voortreffelijke dat de besproken Gedichten kenmerkt. Droomerij, in den terzinen-vorm door den Noord-Nederlandschen | |
[pagina 376]
| |
Meester Joan Bohl, uit Italië te ontzent overgeplant, zou ongetwijfeld zelfs door dezen merkwaardigen dichter kunnen onderteekend worden.
***
Ten slotte en na rijpe overweging, kende de Keurraad, den vijfjaarlijkschen prijs van de Nederlandsche letterkunde (viiie tijdvak, 1885-1889), met algemeene stemmen toe aan de | |
Gedichten van Mejr Hilda Ram.De Keurraad hoopt dat deze onderscheiding eenigszins zal bijdragen om de algemeene aandacht der Vlamingen te vestigen op een werk, dat door iedereen verdient gelezen te worden, inzonderheid door de vrouw, de moeder, den schutsengel van eigen Vlaamschen haard en reine Vlaamsche zeden, op wier liefde voor de taal de herrijzenis van ons land en van ons volk meer dan ooit berust.
Aldus voorgelezen, goedgekeurd en onderteekend in zitting van 27 December 1890.
De Keurraad:
Leden der Koninklijke Vlaamsche Academie:
De Voorzitter, P. Willems.
De Secretaris-Verslaggever, Th. Coopman. De Ondervoorzitter, L. Roersch,
De Leden, S.-D. Daems, Julius Obrie, L. Mathot, J.-A. van Droogenbroeck. |