| |
| |
| |
Poëzie.
Zomer!
Muziek van Julius Willemot.
I.
Koor der Kinderen.
Wij juichen en zingen al te gaar
Een lustig en hartelijk lied,
De zomer is daar, de zomer is daar,
Die op ons milde stralen giet.
Het lustig en hartelijk lied
Komt uit booze harten niet.
De zomer vervult ons met manlijke kracht;
Hij strooit op ons warmte, wellust en leven,
De zonne staat hoog aan den hemel vol pracht
En blakert onze aarde om haar vruchten te geven.
Gezegend de blakende zon!
| |
II.
Lied der Aarde.
Door de milde hand des zomers
Geef ik graan in overvloed,
'k Zorg voor u, mijn lieve kindren,
Als een moeder teer en goed.
Voor u neem ik rijke kleuren,
'k Schenk u vruchten, groen en goud,
Dichte blaadren voor het lommer,
Rijkdom, weelde in veld en woud.
En al die weelde en pracht is voor u, eedle menschen,
Met weinig moeite en moed volbracht zijn uwe wenschen,
Met zorg gebruikt en vlijt.
| |
| |
| |
III.
Lied der Luiheid.
't Is te warrem om te werken.
Minnen, sluimren is zoo zacht
In het zoele, droomrig windje,
Dat ons 't lauwe Zuiden bracht.
Komt, mijn vrienden, in mijne armen,
'k Wieg u met een liefdelied,
En 't genot, dat ik u schenke,
Vindt gij in de zorgen niet.
Ja, minnen en droomen en rusten tot morgen,
Dan komen wij nog wel bij tijds om te zorgen,
Wij rusten en droomen zoo heimelijk zoet
Bij 't schittrende licht van den smachtenden gloed.
| |
IV.
Lied der Vlijt.
Als de slaap voor eeuwig, eeuwig
U op 't koude voorhoofd kust,
Zal het tijd zijn, dat gij sluimert
Maar tot dan is werken, zwoegen
Van den braven man het lot,
Die niet arbeidt, zal niet oogsten,
Van arbeid alleen komt een duurzame vrede,
Hij loutert den geest en verheft onze rede
Hij schenkt aan onze aarde
Hij geeft aan den weeldrigen zomer meer kracht
En geeft ons de vrijheid, die 't leven verzacht.
| |
| |
| |
V.
Koor der Menschen.
Alles worstelt voor het leven,
't Kleine dierken in het zand,
't Gonzend bietjen op de bloemen
En de paarden op het land.
Ziet de koeien en de schapen
En den landman en zijn os;
Hoort de dartle stem der vogels
In het rijkgetooide bosch.
Alles waakt en zorgt en wemelt.
Van de schepping gansch alleen
Zou de mensch zijn plicht verzuimen?
Neen, dat mag niet, tienmaal neen.
| |
VI.
Slotkoor.
Heerlijke zomer, wij minnen u teeder;
Loven den Schepper voor alles wat leeft.
Strooi op den mensch uwe weldaden neder.
Als hij soms wanhoopt of wankelt of beeft.
Zonder uw licht ware 't hier op ons aarde
Somber en treurig, verschrikkelijk zwart,
Zend met uw stralen, die God zelve baarde,
Hoop in de zielen en liefde in het hart.
Kortrijk, 15 Juli 1891.
| |
Zomernacht.
Het guitig maantje lachelt door de twijgen
Van tusschen wolkjes, blank als lammervacht,
Wijl in de stilte van den zomernacht
De bloempjes slapen of de vooglen zwijgen;
En streelend doet de wind, met geur bevracht,
De rozelaren zacht ter aarde nijgen,
En dauw, als tranen, langs de kopjes zijgen,
Die nedervalt in 't gras, onhoorbaar zacht.
In zulken nacht, wou ik een vogel wezen
En naar het huisje mijner liefstevliegen,
Om, door het raampje, waar de ranken wiegen,
Op haar gerust gelaat te kunnen lezen,
Of er geen lachje speelt om hare lippen,
Die suizend laten mijnen naam ontglippen!
|
|