| |
| |
| |
[Nummer 8]
De nagel.
Eene schets.
Zie vorige aflevering bladzijde 324.
- ‘Vrouw.’
- Indien ik er niet meer was als hij terugkeert....
- Kom, gij moet daar nu niet op denken.... indien gij wat kondet slapen.... hoe is het nu?
Zij antwoordde niet ‘goed Bever,’ gelijk zij altijd zei, maar bracht hare hand aan het voorhoofd. De man deed als zij, en ontstelde hevig als hij 't koude zweet voelde dat er opstond.
- Wil ik de gebuurvrouw roepen? kom, leg u neer.
De zieke had zich in 't bed rechtgezet, hare oogen strak op de deur gericht. Zij volgde met den blik een geheimzinnig wezen, dat binnen scheen te komen, en zich aan de sponde neertezetten. 't Was de dood!
Bever gevoelde het aan de rilling die over hem liep. Hij was niet meer alleen bij de gezellin van zijn gansch leven, en 't was de andere, die met haar blijven zou.
Alles zweeg voor den akeligen bezoeker, de woedende elementen, de spoken in de schouw, de verlaten geesten, die wanhoop zaaien op hunne wegen, overal aankloppen en, immer voortgegeeseld, gevlucht zijn voor men hun opendoet. Zelfs het uurwerk scheen zijn gang te onderbreken, en de tijd, voor een oogenblik in zijne vaart gestuit.
Zij stak hare handen uit, en hij nam ze vast, en drukte ze, en kuste ze, maar kon ze niet meer verwarmen! Haar hoofd viel op zijne borst. Hij smeekte haar toch niet heen te gaan. Hij weende niet, hij jammerde.
En zelfs de dood had medelijden en dorst op dat oogenblik niet slaan. Vereend door de liefde, door het ongeluk, door levenslange deugd, gunde hij hun eenen stond afscheid.
- Och! sterf toch niet, sterf toch niet, vrouwken,.. wat moet er van mij geworden,... een oude duts.... laat mij toch medegaan....
En verschrikt over den toon zijner eigene stem, die
| |
| |
onsamenhangende woorden uitstiet, warrelde het hem een oogenblik in 't hoofd, als had het overmatig lijden hem de rede ontnomen.
‘'t Is gedaan’ sprak eensklaps de zieke met tamelijk vaste stem, en als Bever haar op het kussen had neergelegd, zegde zij nogmaals ‘'t is gedaan.’
Hij herhaalde zijne klachten, en vroeg haar nog troost en steun tot in haren doodstrijd.
Hij had haar zoo noodig, dat hij ondanks de klaarste waarschijnelijkheid aan haar verlies niet gelooven kon.
Zij zou dus heengaan, nu eens voor goed gaan rusten, en hem alleen laten, met die opeenstapeling van wee, met al dat lijden, waarvan zij zoo manmoedig haar deel torschte, meer dan haar deel, glimlachend en opgebeurd. hem op den weg des levens vooruitstappend met den dood in de ziel.
‘Bever!’ deed de stervende en wenkte dat hij haar oprichten zou.
Haar adem was belemmerd, en de bleeke vingers speelden met het bedlaken, als wilde zij, zorgvuldige huismoeder tot haar laatste oogenblik, er een doodenhemd uitmaken.
En als de man angstig, bevend, aan haar verzoek had voldaan?
- Hij zal niet meer komen Bever, voor het te laat zal zijn.
Hij, altijd hij.
- Zeg hem.... zeg hem....
Hare handen woelden meer en meer, en zochten een oogenblik op hare uitgedroogde borst, als wilde zij hem haar hart geven: het eenigste dat hij haar niet gestolen had.
O 't was gemeend! Nu was 't gemeend; Bever aanhoorde een oogenblik zijne eigene stem, als in eenen droom, zonder zeker te weten, of het de vreemde bezoeker niet was, die 't hart gebroken over zoovele verlatenis, zelf de gebeden voorzegde.
- Onze Vader,... Onze Vader... Ons Lief Vrouwken toch, zij sterft.... Och zij sterft!
‘Zie’ deed de zieltogende, en haar vinger wees den muur, 't is daar om mij.... Hubertje....
En de slinger tikte weer, en de wind spookte nogmaals in de schouw, weer rammelden deuren en vensters. De meester was heen, na hier zijn werk volbracht te hebben,
| |
| |
om verwacht of onverwacht op duizend andere plaatsen te verschijnen.
En op den weg, die tot den hemel loopt, liet eene vrouw zich door een engelken geleiden: Het vroeg vergiffenis voor den boozen broer aan moeder, slachtoffer der moederschap!
***
Gansch alleen in zijn vervallen werkhuis arbeidde de oude meubelmaker voor de laatste maal zijns levens. Hij zaagde planken, en sloeg ze ineen, zonder opzien, zonder 't zweet af te drogen, dat hem van 't voorhoofd leekte. Voortaan waren zijne stonden geteld, en hij zou geen enkel meer verbeuzelen, en daarom klopte hij woest en wild als in kamp tegen de elementen die buiten hunnen lust botvierden, gestoord over zijne onverschilligheid.
Langs de gebroken ruiten kwam de wind zijne nieuwsgierigheid voldoen, strooide de gemaakte krullen den winkel rond, en het bange licht, dat deze uitgestorven plaats bescheen, danste van angst, en vroeg te mogen sterven.
Hier heerschten thans verlatenis en eenzaamheid, niet alleenlijk op dezen gruwzamen langen nacht, maar nog in 't schoonste der dagen. Gebannen was hier de hand des vlijts en alleen de spin werkte nog, aan haren broozen draad.
Och, in zoolang had hier geen hamerslag meer geklonken, en reeds hadden de geesten bezit genomen van deze plaats, gelijk zij zich overal neerzetten, waar de mensch niet meer zaaien of maaien komt!
De ouderling werkte, werkte voort, gelijk de wever aan zijn doodenhemd, angstig dat zijn leven mocht afgesponnen zijn, voor hij zijn laatsten draad had ingeweven.
Wat gaf hem nog deze aarde, waar niets dan verlatenis hem tegenblikte. Zij was heen, hij ook zou heengaan, na haar eenen laatsten dienst bewezen te hebben, haar vervoegen, haar zoeken op dezen donkeren weg, en smeeken dat zij toch bij hem blijven wilde, zij de baak van zijn bestaan, en de adem zijner ziel.
Al de overledenen, die hem eens duurbaar waren, schenen daar dicht bij hem te zijn, en te zeggen, ‘kom toch.’ Hij zou ze gezien hebben, had hij maar den tijd gehad, het hoofd opteheffen, maar hij arbeidde voort; straks zou hij
| |
| |
met hun spreken! En zijn eigen zelven over vele vele jaren, hoorde hij onder de aanwezige, of kan de wind lachen gelijk een kind op vaders arm? Neen, neen, 't was wel van hem die kinderstap die door de winkel dwarrelde, die zilveveren stem die zoo onschuldig en engelachtig klonk, en de arbeiders op hun eigen gezin denken deed, waar streelingen en kussen, hun schadeloos stellen zouden voor last en zwoegen.
't Was 't laatste hout dat hij verwerkte: alles zou hier op 't zelfde oogenblik gestorven zijn; van gansch hun bestaan zou er maar hier en daar eenen voetstap blijven die de wind wel uit medelijden uitvagen zou.
Buiten heerschten de zwartste duisternissen. 't Was een nacht vol gruwel en akeligheid. De storm woedde voort zonder rust of genade, en vermenigvuldigde zijne misdrijven. Hij rukte boomen uit de doorweekte aarde, richtte overal verwoesting aan, en verjoeg den armen vogel, die op zijn leger voor zijn woede beefde.
En steeds weerklonk de hamer of kreesch de zaag, verroest en tegen haren wil door het hout dringend, na zoovele maanden werkloosheid, sinds deze plaats door den arbeid werd verlaten, en de bedrijvigheid hier gestorven was. Voort! zij zou rusten, met den meester; nu vroeg men haar nog eene laatste hulp.
Meer en meer dooden kwamen in het hoofd van den werker spoken, en namen bezit van dezen winkel als was het een graf. En hij zelf was weer tusschen hen; onder vaders oog, zette hij, nu jongeling geworden, den eersten stap op het veld des arbeids, en opende deze reeks verdienstelijke dagen, waarop hij onafgebroken zijn brood verdiende.
Het gansche gebouw beefde onder den beukenden wind. Hij scheen alle zijne machten tegen deze plaats te richten, als wilde hij deze kaal vegen, en de steenen verstrooien, die neerzagen op eene zoo bittere wanhoop.
Wat gaf zulks de arbeider. Niets hoorde hij van 't geen daar buiten omging. De somberen arbeid die hij afmaakte hield gansch zijnen geest bezig en geene aardsche rampen ontroerden nog zijn gemoed. En met eene kracht van vijf en twintig jaren, plooide en dwong hij het hout naar zijnen wil, schreef het maat en gedaante voor, en zweette zijn laatste zweet, bij dezen laatsten arbeid.
Vruchteloos lachte hem het genoten geluk tegen in de
| |
| |
beelden van voorheen, hij loochende alle vreugd die uit den levensbeker vloeide sinds hij zijnen bitteren bodem had gesmaakt. Zijne jonge bruid, de vervoering der zalige stonden die zij hem had geschonken, de bloem harer maagdelijkheid, de liefde van haar hert: nu lag zij daar oud en dood, in 't verlaten huis, te midden van den zwartsten nacht zijns levens, zonder palmtak, zonder gewijd water, zonder een enkel gebed, en hij zelf veel verlatener dan zij, dooder dan 't lijk daar beneden, bad angstig de akelige scheider dat hij hen weer vereenigen mocht.
De duivel der vertwijfeling heerschte in zijnen kranken geest, en al 't geen nog zijne zinnen trof was ramp en ongeluk geworden. 't Was de wind niet, 't was de lijkzang van vader en moeder, 't was de slag van den hamer niet die hier weerklonk, maar de aard die op de kist van geliefde wezens viel.
En hoe meer de wanhoop van zijne ziel bezit nam, hoe angstiger hij werkte, hoe rusteloozer hij den arbeid voortzette, de oogen op het lange uur van rust dat volgen zou.
En hij, de ellendeling, was daar nu ook, o gruwel, nu kon hij niet ontbreken bij vertwijfeling en bovenmenschelijk lijden. Zijne aanwezigheid deed de vader boeten over de roekelooze vreugd, die hij bij zijne geboorte ondervond. Nu deed het gedacht aan zijn kind hem zooveel wee als het hem vroeger geluk bijbracht, en het hart gebroken, het hoofd kwijt, overdacht hij deze reeks van rampen, die de booswicht op hunne levensbaan zaaide.
Dat was nu ouder zijn! Dat was nu 't geluk kinderen te hebben: Een levenslange kamp tegen oneer, schande, armoede. Welk was zijne misdaad, welk was de misdaad van gansch zijn geslacht, dat zoo eene straf verdiende? Niets had hij hun gelaten dan 't geluk te kunnen sterven. Hunnen vrede had hij verbroken, hunne rust geroofd, hunnen ouden dag gemarteld, hunnen naam geschandvlekt: Dat was nu vader zijn! En hier op deze zelfde plaats, waar hij niets dan schimmen had gelaten, vierde men eens zijn ontstaan bij dronken vreugde en uitzinnige blijdschap. Hier had de vader vol zaligheid den beker waaruit hij den dood putten moest, aan de lippen gezet, en gejuicht over dezen dronk zonder te weten wat hij drinken zou!
Het werk was af, de aardsche strijd was uitgestreden, en angstig riep hij op den dood; zijn arm hoofd had al te
| |
| |
veel stormen beleefd, om nog eenig denkbeeld van goed of kwaad te bezitten, en de laatste slag bracht de zinsverbijstering mede.
Vloek hem niet, 't was biddend dat hij deze daad van wanhoop pleegde. Hij hield op te leven omdat hij niet meer leven kon, om dat hij op geen enkel punt hier beneden nog zijn oog dorst laten rusten, omdat hij, arme blinde dompelaar hier geen enkel wezen meer kende die zijn geleider kon zijn, omdat de last van zijn ongelukkig vaderschap hem de borst plette, en de wanhoop gansch zijn wezen verouderd had.
Oordeel hem niet: God zal zijn beste rechter zijn!
***
De nacht was nog donkerder geworden, en de storm stierf in de verte weg. 't Was 't uur der boozen. Onder 't oog der menschen durven zij niet komen en de duisternissen doen hen, denken dat Gods oog zich sloot. Kom, verjaagde ellendeling dien geen enkel dak meer herbergen wil: 't vaderhuis staat nog voor u open. Kom onteerde schelm, uitspuwsel der samenleving, gij zijt nog hun zoon. Als gij bij hen aanklopt zullen hunne herten ook kloppen en hoezeer zij het vreezen, zullen zij wenschen dat gij het zijt. En zij zullen u bergen, en verstoppen als waart gij een schat, en als de gerechtsdienaars komen, zal moeder liegen voor de eerste maal haars levens; en zij zal u vragen, hebt gij koud, hebt gij honger, en u 't geld geven waarmede zij morgen brood koopen moest.
Neen! neen! 't is genoeg! God zelf heeft hun 't medelijden verboden.
Klop maar, zij zullen hun slaap niet meer laten voor u; klop maar harder: Als gij heel de wereld hebt doen ontwaken, zullen zij nog onverschillig blijven.
Al beuktet gij de deur in bij vloeken en godslasteringen, zij zijn beschut tegen de aanwezigheid van hunnen zoon.
Ha, gij vreest: Een hond in de geburen hebt gij opgeklopt. Niets anders zuit gij voortaan nog doen ontwaken. Voortaan zult gij even als Caïn Gods oog zien, en elk menschenoog dat u nog bespeurd zal u verraden; iedere stap dien gij hier nog zet zal aangeklaagd worden, als eene misdaad. Staak uwe pogingen, langs den hof is nog een weg. Den muur op maar, gesprongen.
| |
| |
Daar staat gij op den eigendom die eens de uwe was: nu zijt gij er de vreemdste mensch der aarde. Zou men u toch verbeid hebben, daar schijnt licht te branden op den winkel.
Och, had hij nog eenig medelijden verdiend, zelf de duivelen zouden hem van dezen stap weerhouden hebben.
Er brandde inderdaad licht, maar zoo flauw, zoo flauw, gereed om uittegaan, gelijk alles in dat huis. Maar op 't oogenblik te sterven wierp de verkoolde wiek nog eenige glinsters af. Bij de eerste opflikkering zag hij eene kist.
‘Zij zal dood zijn, dacht hij; zij zou opgestaan zijn.
En bij eenen nieuwen snik der lamp, zag hij nog eene kist, en wist niet voor wien die wel zijn mocht.
En als het licht, eer het voor goed dood ging, nog eene enkele maal klaarte verspreidde, zag hij het lijk zijns vaders geknield langs de schaafbank zitten: eene koord rond zijn hals was aan de bank vastgemaakt.
Nu mocht de lamp uitgaan: hij wist nu voor wien de tweede kist was. Hij was er de nagel van.
Antwerpen, 16 April 1891.
René Vermandere.
|
|