De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Vijfjaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde.
| |
[pagina 338]
| |
innigheid, zuiverheid en aandoenlijkheid, wedijveren kan met het uitmuntendste zijner verhalen. Het boekje boeit als een roman, als de kleurige weerspiegeling van een stil doch belangwekkend leven, welks waarde men te hooger schat naarmate men dieper heeft doorgedrongen in 's dichters scheppingen. Het mag worden beschouwd als de kenschetsing van zijn werken en wezen. Voor de eenen zal het, samengevat, de beteekenis hebben van ‘Hoe men Conscience wordt’; anderen, de psychologen, zullen het, met evenveel recht, noemen: ‘De geschiedenis van de vorming eener ziel’; maar bij de nederigen, de groote dichterlijke gemeente, zal het den indruk nalaten alsof Conscience zelfs, niet zijn geheele werk heeft willen bekronen, maar dezes beteekenis nogmaals stempelen met daarop, als laatst vaarwel, eenen ruiker neer te leggen dier heidebloemen, welke de vertrouwelingen waren van de eerste verzuchtingen zijner jeugd en die voor ons, voor Vlaanderen, voor Nederland, het zachte, zedige en reine zinnebeeld zullen blijven zijner beminnenswaardige persoonlijkheid. Het onderscheid tusschen Conscience en mejuffer Virginie Lovelîng is even groot als het verschil tusschen koele rede en vurige geestdrift. Conscience verwekte het diepste gevoel voor vrijheid en onafhankelijkheid. De begaafde schrijfster van den roman Sophie treedt op ter verdediging van hare denkwijze over de vrijheid des geestes en de innerlijke onafhankelijkheid van mensch en burger. Zijn werk was een zang; het hare is een betoog, een document. Hij strooide liefde en hoop in het hart der menigte en rukte deze mede. Zij wil overtuigen en doen overwegen, maar stemt niet zelden tot weemoed degenen zelfs, die hare levensinzichten en denkwijze deelen. Hij schilderde zijne menschen en hunne omgeving. Zij ontleedt ze beide, bedaard en koel. Hij voelde wat lust is en leed; zij ziet het. In 't kort, Conscience wordt overal gelezen, is overal welkom, terwijl Virginie Loveling, al ware het slechts om der wille harer strekking en harer karakterstudiën, meer bij val wacht in Noord-Nederland dan in haar eigen gewest, niettegenstaande hare door en door Vlaamsche kleur en haar veelal gelukkig aanwenden van eigenaardige Vlaamsche woorden en uitdrukkingen. Hare teekening is over het algemeen somber en juist, zóo nauwkeurig tot in het geringste dat ze somtijds denken doet aan gekleurde photographie. In weerwil harer realistische richting, gevoelt zij nu en dan de behoefte tot pleiten en ietwat zedenpreken, hetgeen natuurlijk niet altijd strookt met hare pessimistische berusting in de toestanden of feiten. Doch, hoe het zij, hare minderheid is, vooralsnu, hoofdzakelïjk daaraan te wijten dat hare personen nooit den menschelijken kreet des harten slaken, den geweldigen kreet van liefde of haat, van zelfopoffering of wraak, die in gegevene omstandigheden, zooals er enkele voorkomen in Sophie, het meest alledaagsche wezen kan verheffen tot een treffend figuur. Van hem, die gedurende vele jaren en nog ten huidigen dage, met Conscience, het veelbeteekenend en benijdenswaardig voorrecht deelt, de meest gelezene der Vlaamsche schrijvers te zijn, van Dr August Snieders, gaf de Keurraad den voorrang aan het boek Fata Morgana, niet omdat het aantrekkelijker is, in opzicht van gedaante en kleur, dan onze Boeren, maar omdat schrijver, in dit laatste gewrocht, de scheppende en samenstellende verbeeldingskracht die hem kenmerkt, als 't ware vastgeklonken heeft aan de regelmaat en de nauwkeurigheid van overlevering en geschie- | |
[pagina 339]
| |
denis, en aldus aan dezer gestrenge eischen wellicht het beste van zijnen Dichter heeft geofferd. Voor het overige dient gezegd, dat Onze Boeren, hier en daar, duidelijke sporen vertoont van overhaasting. Fata Morgana is echter ook niet vrij van dit gebrek. Gelukkig voor onze vaderlandsche letteren is de schrijver van Waar is de Vader? Antwerpen in Brand. Oranje in de Kempen, Avond en Morgen, en van eene heele reeks andere gewaardeerde, wijd en zijd gelezene werken, nog niet vertellensmoede. De roman Cilia van Is. Teirlinck bevat, nevens zwakke, ook uitstekende brokken, merkwaardige tafereelen. Wilde men veel gewicht hechten aan sommige vernuftige uitspraken van Taine, als b.v. deze: L'art diffère de la nature en ce qu'elle délaye et ce qu'il concentre,Ga naar voetnoot(1) dan zou men ten onzent, - in de veronderstelling dat beide, in zaken van kunsten en letteren, en, krachtens voormeld verschil, zonder elkander zouden kunnen bestaan - dan zou men ten onzent mogen wijze o.a. op Teirlînck, die in hooge mate in zich vereenigt en natuur en kunst. Deze wachten slechts, in zijne scheppingen, op gelijkmatige versmelting om onze letterkunde te verrijken met eene persoonlijkheid aan wie, naar onze meening, de roem is weggelegd de sterkste schakel te worden tusschen het voortreffelijke der oudere en het goede der nieuwe richting. Evenals Conscience en Virginie Loveling is hij een vriend van planten, bloemen en dieren: zijne wetenschappelijke kennis straalt door in de eenvoudigste natuurbeschrijving. Als dichter bezit hij iets van Conscience's levendigheid en warmte van gemoed; als natuurvorscher, Loveling's geduld en, evenals zij, eenen ontwikkelden zin voor de werkelijkheid, met daarbij het geestdriftige, dat haar ontbreekt. Zijn verhaaltrant is te vergelijken bij dien van Conscience en van Aug, Snieders, en dat is veel. Wat hoeft er nog om die vereenigîng van zeldzame gaven, van natuur en kunst, te volledigen? Maar weinig! Geene boeken en vooral geene Fransche lectuur, geene dorpachtige tendenz of schoolmeestersachtige bekrompenheid; slechts eene vrije en krachtig volgehouden studie op markt en kade, in dorp en stad, in huis en kerk, op kermis- en rouwdag, altijd en vooral, gansch Vlaanderen door, waar iemand, die een doel heeft en niet menschenschuw is, in onmiddellijke aanraking komt met volk en burgerij, zich vereenzelvigen kan met dezer gevoelens en behoeften, lust en leed, nationale en menschelijke gebreken en deugden. Op dien weg zal hij typen en karakters ontmoeten en kiezen, het door de poëzie geadelde stoffelijk leven leeren kennen en bewonderen, en wellicht dat vinden waarvan Fichte ergens spreekt: ‘eene verhevene zedelijke gedachte die door duizenden wordt gevat en behartigd.’ Mocht de Vlaamsche romanschrijver Teirlinck, in de toekomst niet beantwoorden aan deze onze verwachting, dan zal hij het stellig zoo gewild hebben. Ook de schriften van een aantal verdienstelijke jongeren, zooals Brans, Buysse, Segers sn Stijns, laten ons hopen dat de groote verliezen, welke onze vaderlandsche letteren moesten onderstaan door het afsterven van Conscience en Mevrouw Courtmans, niet geheel onherstelbaar zullen blijven. | |
[pagina 340]
| |
De Keurraad drukt zijn leedwezen uit, dat het hem niet geoorloofd is geweest een schoon, nuttig en leerzaam boek als dat van Dr C.-J. Hansen over Klaus Groth, in zijn leven en streven als dichter, taalkamper, mensch, met reisverhaal en terugblik op de Dietsche beweging, verder in aanmerking te nemen, daar het niet behoort tot het vak der loutere letterkunde, ofschoon de vervaardiger het om zoo te zeggen illustreerde met getrouwe en lezenswaardige vertalingen van den gemoedelijken, in Vlaanderen beminden en geëerden Platduitschen dichter. Het is ontegensprekelijk waar - wij hebben er reeds op gewezen - dat de poëzie, ten onzent, thans meer beoefend wordt en eene hoogere vlucht neemt dan het proza. Dit is meer gebeurd, vroeger; maar waarom was de toestand anders 25-30 jaren geleden? De verslaggever der jury voor het tijdvak 1859-1864, de eerbiedwaardige en geleerde Karel Stallaert, sprak daarover in dezer voege: ‘Maat en rijm hebben onzen landaard te allen tijde meer behaagd dan ongebonden stijl. De ernstige didactische Van Maerlant was zoowel de lieveling onzer burgerij als de praatlustige, opgeruimde vader Cats. De voortbrengsels in dichtmaat overtroffen dan ook verreweg de prozaschriften in getal, en, zoo men den prachtigen en zangeringen Jan Van Ruusbroeck uitzondert. doorgaans in kunstwaarde. Aldus was het nog in onzen leeftijd in de eerste jaren van de herleving der Vlaamsche letterkunde, tot dat het dichterlijk vernuft en de welluidende stijl van Conscience bij de menigte den leeslust in ondicht opwekte en doordreef, en de meerderheid van tal en waarde ten gunste van het proza deed overslaan. De statistiek der letterkunde voor dit laatste vijfjarige tijdperk (1859-1864) getuigt van dien omkeer in beide opzichten, Deze bijzonderheid laat zich, behalve door den invloed van den tijdgeest, ook hierdoor verklaren, dat er tot de verhevene dichtkunst niet alleen genie en natuurlijke aanleg, maar tevens diepe en veelzijdige kundigheden vereischt worden; dat onze letterkunde uit den aard zelfder politieke en maatschappelijke omstandigheden, eene volksliteratuur is in den vollen zin des woords en dat hare beoefenaars, meestal uit den middelstand gesproten, al hunne wetenschap in de burgerscholen geput hebben.’ Het zou ons al te ver leiden, indien wij uit die wijze woorden al de gevolgtrekkingen moesten opmaken waarvoor ze vatbaar zijn, met het oog op de huidige toestanden in de Vlaamsche gewesten. Al is het hier noch de plaats noch de gelegenheid om daarover eenige bedenkingen in het midden te brengen, acht de Keurraad het echter niet ongepast, misschien niet onnuttig, in overweging te geven of en hoe onze tijd dan toch zoo bijzonder gunstig is ter bevordering van de poëzie? Of en hoe, en welke staatkundige en maatschappelijke verandering het hare hebben bijgedragen om dien ommekeer te bewerken? Of onze tegenwoordige zangers met meer natuurlijken aanleg bedeeld of wetenschappelijk meer ontwikkeld zijn dan voor vijf-en-twintig jaren het geval was, toen J. Van Beers, Dautzenberg, Jan Van Rijswijk, Nolet de Brauwere, Dodd, Mevrouw Van Ackere enz., in hunnen bloeitijd waren, Vuylsteke, Hiel, Frans de Cort, Rosalie en Virginie Loveling, Hansen, De Geyter, Guido Gezelle, Versnaeyen, Bogaert, D. Claes om het krachtigst en liefelijkst dichtten, sommige van hen puikstukken leverden, welke nog zoo spoedig niet zullen vergeten worden, en tal andere veelbelovenden hunne eerste | |
[pagina 341]
| |
vlerken beproefden? Of plukken wij heden, in het jongere geslacht, de eerste vruchten van een lang gewenscht uitsluitend Nederlandsch middelbaar en hooger onderwijs? Eilaas! van dat alles is niets gebeurd! Alleen de kanker der verfransching woekert voort, ontaardt volledig de burgerij in hare zonen en dochters; de laatste telgen der aristocratie spreken de taal hunner medeburgers niet meer; vele uitheemsche gedachten, die niets meer gemeens hebben met nationaliteit en vaderland, woelen verward en steeds onstuimiger in het brein van een deel onzes volks. Wij zochten te vergeefs - in het grootste deel der dichtbundels, die den Keurraad ter beoordeeling werden voorgelegd - een antwoord op al die vragen, een lichtschijn tot opheldering van dezen buitengewonen toestand, dan, als wij ten minste in de voortbrengselen van vele onzer jongere prozaschrijvers, hebben meenen te ontdekken, dat er een geest is, die de gemoederen onzer jeugd doortintelt en volgens denwelken stelselmatig of onbewust, de nederige volksman, de arme huisvrouw, het verwaarloosde volkskind alléén als toonbeeld worden voorgesteld van alle eer, plichtsbetrachting en deugd, tegenover de bedorvenheid van de hoogere standen. Doch, hoe het zij, de Jury heeft vastgesteld, dat onze huidige dichters - hier is natuurlijk slechts spraak van hen die boven het middelmatige verheven zijn of, ja, enkel van de goede - veel vooruitgang hebben gemaakt in het opzicht der techniek en wat daartoe behoort, bijvoorbeeld de metriek. Het kan niet betwist worden dat zij daarin de Noord-Nederlanders - buiten zeldzame uitzonderingen, als Vosmaar - overtreffen. Tevens zij erkend, dat hunne verzen harmonievoller en vloeiender zijn dan die hunner voorgangers. Wel waren reeds, onder onze vroegere, mannen, die, bij de aanwending van het metrisch vers, streng waren voor zich zelven; wel heeft men thans het summum der volmaking nog niet bereikt; maar voor het heden, dient gezegd dat de versbouwkunst met reuzenstappen is vooruitgegaan. Over de taal en hare zuiverheid is mede lof te spreken, zonder te vergeten, dat ook bij onze beste vroegere zij niet veel te wenschen liet. Nog mogen wij eenigen vooruitgang aanteekenen opzichtens de natuurlijkheid: men heeft nu onze poëzie ontdaan van de laatste geijkte vormen zoo van de rederijkers als van de klassiekers (in den historischen zin genomen). Hoe verheugend dit alles ook weze, er blijft te onderzoeken of en in hoever dit opwegen kan tegen het feit, dat de ouderen meer zochten naar belang- en zinrijke onderwerpen, terwijl de jongeren meer nietigheden of althans kleinigheden, alledaagsche stoffen bezingen. Zij bevredigen en streelen, wel is waar, voor een oogenblik den geoefenden smaak van enkele kenners, bevoorrechten of ingewijden, door de keurigheid en nauwkeurigheid waarmede zij de onderwerpen, die weinig beduiden, belanrijk weten te maken; doch de uiterlijke vorm, de schoonste, de kunstigste, kan het gemis aan kernvolle gedachten of ware en diepe gevoelens, het onwezenlijke, het verlies van het wezenlijke, niet vergoeden en zelfs de dilettanti bewaren er geenen duurzamen indruk van. De vorm op zich zelven beschouwd heeft maar eene betrekkelijke waarde: is de gedachte een diamant, dan hecht de polijsting er meer waarde aan: een gepolijste kei daarentegen blijft toch maar altijd een kei. (Wordt voortgezet.) |
|