| |
| |
| |
De nagel.
Eene schets.
Zie vorige aflevering bladzijde 286.
Gods zegen, aan de vereering der ouders toegezegd, bracht hier welvaart en geluk aan.
Daar in dezen ruimen werkwinkel, tempel des arbeids, werd sedert eene halve eeuw, eerlijk het dagelijksche brood verdiend.
Een gansch woud reeds werd hier in planken heen gevoerd en kreeg eene nieuwe bestemming.
Geveld, gezaagd, in splinters geslagen, verloor de eeuweneik hier zijn laatste greintje hoogmoed, en diende de grillen der menschen.
Men vestigde hem op de pijnbank en de meedoogelooze schaaf rukte zijne vezelen van een; de wreede boor doorpeilde zijn hert, en hier stierf hij voor goed, hij die gevallen nog eerbied inboezemde; wiens moord eene gebeurtenis was, waarover vele vogelengeslachten nog spreken zouden, bij deze geheimzinnige bijeenkomsten van einde seizoen, in deze taal van zuchtend gefluister, als 't gebed waarmede de aftrekkende vogel zijne lange reis begint.
Rusteloos klopte hier de hamer, den langen dag door, en immer vernam men 't krijschen der zaag tegen den moedwil der taaigeworden planken. En toch zong men er, ondanks de zweetdroppels, die den zwoegers van 't voorhoofd leekten: Ieder uitgebrokkelde steen, ieder gebroken ruit, liet een kreet van tevredenheid ontsnappen, over 't brood dat God elk verleende, en dankbaarder dan de nachtegaal, bleef de mensch erkentelijk, vele jaren nadat zijn nest werd gebouwd, en gevuld met behoeftige kleinen.
Deze plaats bij den haard door vader opengelaten, zou dus eens door Bever betrokken worden, de eenzaamheid zou zijnen ouden dag niet vergezellen, en hij, zou aan geen gesticht voor ouderlingen moeten aankloppen. Och! hoe beminde hij haar nu, deze gezellin van zijn gansch leven. Hij hiet haar nu weer moeder, en hij was weer vader voor haar, die naam die hun zoo dikwijls pijn had gedaan, als hij onvrijwillig van hunne lippen viel, ten tijde dat zij nog dagelijks de geledigde wieg beweenden.
| |
| |
En hoe verdiende zij deze heilige benaming niet. De baker werd allicht weggezonden. Moeder scheen naieverig, dat iemand haar zoons genegenheid deelen zou. Hoe bezorgd poogde zij de kinderziekten af te weren, die den mensch bij zijnen eersten stap in 't leven overvallen.
Vruchteloos wilde Bever een deel van den last op zich nemen, of spoorde hij haar aan eene meid te huren, aan wier zorg men den kleine uitsluitelijk toevertrouwen kon: sliep hij maar met een oog, zij hield beide open, en al had zij gedurende den nacht bijna geene rust genoten, vond zij toch dat de kleine braaf was geweest.
't Was eene moeder, die nooit de vreugde uitputten zou, die haar hert ondervond, als zij ongehoopt, en onverdiend, scheen het haar, ten tweeden male een nieuw leven in zich gevoelde. Zij minde haar kind, tot in de ongemakken dat het haar aanbracht, en niets zou ooit bekwaam zijn deze liefde te verzwakken; zij zou er nog voor bidden, en hem slechts beklagen, al verdiende hij eens haren vloek.
En bij zorgen en waken over den geliefden schat, verzilverden beider hoofd. Hubert zag nooit de zwarte lokken van moeder, gelijk zijn broer zou gezien hebben ware hij blijven leven, en de verschillige kinderziekten, die de kleine doorworstelde, en waarvan eene hem hardnekkig 't bestaan had betwist, hadden Bevers hoofd in weinige weken vele jaren verouderd.
Als de ontwikkeling zijner leden het hem eenigszins toeliet, klauterde de jongen den bekenden steiger op, tot doodelijken schrik van moeder, de eerste maal dat zij zulks bemerkte. Daar ging het hem best, te midden 't gerucht der dagelijksche taak, te midden deze ruwe gezellen en speelzieke jongens, die zich jegens hem schadeloos stelden voor den eerbied, dien zij hem later zouden moeten betuigen: men plaagde hem tot hij schreeuwde, zich in de krollen te wentelen lag, en alleenlijk door met moeder te dreigen, die hem naar beneden brengen zou, kon men hem tot bedaren brengen.
Vrouw Bever ondervond dikwijls de gevolgen dezer verkeerde behandeling. Eene lichte weerstreving zijner wenschen, eene bestraffing hoe zacht en voorzichtig ook toegediend, kon zijne gramschap zoo zeer aanvuren, dat zij eene kiemende vrees in haar hert voelde over deze vroegtijdige veropenbaring. Vader lachte er om, gelijk hij
| |
| |
nog vele jaren lachen zou, met den angst der moeder, als zij langen tijd voor hem, het onkruid in haar zoons hert ontwaard, ja zelfs zou beweend hebben.
Dat alles was een bewijs van leven voor Bever, en dat de jongen leven zou, hij vroeg voor 't oogenblik niets anders. Als zijn huis maar gespaard bleef van het droef bezoek, hem zekeren dag de kinders uit het dorp brachten: zestien kinderen, op hun paaschbest gekleed, neen schooner nog, in hunne processie kleederen. Zij namen Bevers hert en zijn eenig kind mede, en sedert bij Huberts geboorte hij beiden terug had gekregen, was het hem onmogelijk iets anders te duchten, dan dat deze kinderlijke optocht naar 't graf, hier nog eens statie maken zou.
Als Hubert later naar school ging, lachte de vader nog met de guitenstreken des jongens, en zelfs moeders angst werd er eenigszins door gematigd: hij zou best weten tot hoe lang hij lachen mocht. Ten anderen de Eerste Communie was aanstaande, deze zoo ernstige, zoo heilzame bewerking van 's kinds gemoed, bij den aanvang der jaren van verantwoordelijkheid.
't Was een kapoen, dat moest de vader toch bekennen, lachend of ernstig, nu hij uit alle scholen gebannen, eindelijk t'huis gehouden werd. De kostschool, 't schoone middel, hij ontsnapte er uit, klom over den muur, baadde door den vijver, en kwam zoo onverwachts naar huis, 's avonds, als zijn vader naar de herberg was, moe en afgesloofd gelijk een trouwe hond, die, met de stuk gebeten koord om den hals, vol schrik terug gebracht te worden, bij zijnen ouden meester aanlandt.
Hij had eindelijk ondervonden, dat zijn vader ook ernstig kon zijn. Na vele jaren wachtens scheen Bevers geduld ten einde, en hij gebruikte het verbeteringsmiddel, dat tot zoo weinige bekeeringen heeft toegedragen, omdat het doorgaans in woede, onbezonnen en zonder maat wordt toegepast. Huilend schreeuwde de jongen zijn berouw uit onder de zware hand zijns vaders, die met geweld ditmaal, den boozen geest uit den jongen krijgen wilde. En moeder was het die met Hubert heen vluchtte, hem duizendmaal de belofte deed herhalen braaf te zijn, en hem 's anderdaags weer tot de kostschool bracht, overladen met gunsten en geschenken, belooning zijner goede voornemens.
Vader was ditmaal gestoord gebleven, ten minste hij
| |
| |
hield zich als dusdanig, en beging het ongelijk te gelooven, dat zulks door den belanghebbende in ernst werd opgenomen.
Och, wie heeft er niet gelachen met de snulligheid van dat braaf hoofd des huizes, die persoonlijk zijn zoon kennis gaf, dat moeder hem, buiten zijne weten, eene gouden kroon schikte.
De goede voornemens van den jongen waren niet bestand tegen sterke bekoring, en zijn berouw leed schipbreuk bij eene nieuwe gelegenheid, die hij tot ontsnappen vond.
Deze maal landde hij bij peter aan, in wien hij ongelukkiglijk eenen voorspreker ontmoette, die het op zich nam, de zaak in der minne te regelen.
De vader was onverbiddelijk in den beginne en diende den jongen eene tweede berisping toe, zoo onzacht als de eerste.
Peter vond het noodig als voorspreker optetreden, en moeder schreeuwde harder dan de jongen, voor den eersten slag.
Een twist ontstond tusschen den bakker en zijn schoonbroeder, die tot zulkdanige verkoeling aanleiding gaf, dat zij voortaan elkanders huis vermeden, en eene ongestoorde vriendschap van veertig jaar haren laatsten dag beleefde.
Van dan af bleef Hubert te huis, en ondervond zijn karakter de nadeelige gevolgen van eene opvoeding, die aan eenheid van stelsel mangel heeft.
Bever kleefde bepaald het geweld aan, en bij iedere leugen, (liegen was bij Hubert gewoonte, haast liefhebberij geworden) sloeg er vader op los, in de vaste overtuiging, dat de vrees den eerbied, de eerbied de liefde terug brengen zou. Moeder gebruikte vermaningen, zuchten, tranen zelfs, en kon maar niet verstaan hoe hij haar hert niet hoorde, dat zoo duidelijk klopte voor hem alleen.
Hij beminde zijne moeder, maar vreesde haar niet meer, terwijl hij zijn vader vreesde zonder hem nog te minnen.
Welhaast verzwonden grootendeels vrees en liefde, en meer en meer moesten de ouders duchten, dat hij de gewenschte ster niet zijn zou, die in den avond van 't leven op hun pad zou schijnen.
Slechte opvoeding?
Mislukte opvoeding?
| |
| |
Ongeluk, dat is het. Wie bracht hem op tot het kwaad. Waar leerde hij zoo menige ondeugd, zijne ouders gansch onbekend? Wie maakte hem blind en onverschillig voor hunne dagelijksche goede voorbeelden. Was het hunne schuld zoo moeders goede raad hem koud liet, en zelfs hare tranen op zijn hert niets vermochten?
Van ieder slecht mensch onderzoekt men de opvoeding, en wil men de plaats ontdekken waar de vergiftigde plant ontstond, wier vergift hij heeft gezogen.
Als of ieder mensch met de zelfde neiging ter wereld kwam, alsof de opvoeding de ziel niet vormde maar ze schiep; alsof de Heer alle rentmeesters even veel toevertrouwde.
Hij werkte nu te huis sinds hij van school bleef. Bever had hem daar immer onder 't oog en onder de hand, maar zekeren dag, bij eene nieuwe bestraffing, boog de man geworden zoon zich niet lijdelijk meer onder de kastijding.
In woede ontstoken stelde hij kracht tegen kracht, en zijns vaders polsen grijpend beet hij hem toe, bleek, bevend, terwijl alle de spieren van zijn aangezicht krampachtig bewogen, en de storm aanduidden, die in zijn binnenste aan 't woelen was:
- Is 't haast genoeg?
Ja, 't was genoeg!
Van dat oogenblik zelf werd de vader bang voor zijn kind; gebroken en ontzenuwd kwam hij den steiger af, die tot den winkel leidde, waar dat schrikkelijk tooneel plaats greep.
De achttienjarige zoon was zijns vaders meester geworden, en brak dezen dag voor goed met het vaderlijk gezag af.
In de loting trok hij een slecht nummer.
Hoe duur Bever ook gezworen had, hem te laten optrekken, week toch zijn besluit voor de tranen zijner vrouw.
Hubert was nu de geesel zijner ouders geworden.
Ho, hij kon arbeiden als hij wilde: kloek gebouwd was hij de sterkste van al de gezellen, en het werk schoof door zijne handen met eene vaardigheid, die menigeen hem benijdde.
Dikwijls zagen de ouderlingen van den winkel op zijne breede borst, zijne zware armen, en betreurden dat al
| |
| |
dit leven, al deze kracht verspild werd in slemperijen en baldadigheden.
Hij dronk!
't Gebeurde hem, gedurende eene gansche week op den winkel niet te verschijnen, en de kleine kroegen afteloopen in gezelschap van gemeene kerels, verwant aan gevangenis en gasthuis.
En daarna zonder ooit een woord spijt uittedrukken, hernam hij den arbeid, zonder dat iemand voorzien kon op welk oogenblik hij de schaaf weer zou laten vallen, en zich nogmaals overgeven aan de onnoemlijke baldadigheden van een bedorven hert?
Berispingen verdroeg hij niet; zelfs zijne moeder mocht hem geen verzoek doen tot beterschap, of nu eens duivels glimlachend, dan weer bij vloeken en geschreeuw zijne woede uitbrieschend, verliet hij het huis, en ging zijne gewetensknaging in de overdaad dieper en dieper begraven.
Neen, hij behoorde zich zelf niet meer, de booze geest die hem bezat, werd meer en meer zijn eenig raadgever.
Gewetensvol, zou men haast zeggen, volbracht hij hier beneden zijn duivelsche zending: Het kruis zijn der ouders zwaarder en zwaarder op hunne borst wegen, hunnen dood verhaasten, hun beul zijn.
Hij vluchtte hun gezelschap, heette ze ‘de ouden’ en spaarde hun zijn bespottingen niet.
In den verlaten donkeren winkel zat hij dikwijls avonden achtereen, pijpen te rooken, verscheen sprakeloos bij het avondmaal, en ging zich dan te bed leggen, zoo onverschillig tegenover zijne ouders, als was hij hun vreemd.
Bever liet hem thans begaan, bang voor hem, hoewel hij het zijn eigen niet bekende, en overgelukkig als de werkzaamheid van zijn zoon eenigen tijd aanhield.
Hij zou zich tevreden gehouden hebben met eene betrekkelijke betersschap. Moeders hoop ging verder. Als zij deze menigvuldige gebeden herdacht, die zij God voor zijne bekeering zond, scheen het haar onmogelijk dat zij niet verhoord werd.
Zij leed ondertusschen schrikkelijk en deed haar best om zoo veel mogelijk alleen te lijden. Hoe menigmaal plaatste zij zich niet tusschen vader en zoon, om den echtgenoot nieuwe smart te sparen. Hoe menigen nacht weende zij
| |
| |
niet in stilte, terzelfdertijde God vragend, dat haar zoon zich beteren mocht, en haar man niets te weten komen, als Hubert eens te meer zijnen kwaden duivel ontbonden had.
Maar thans!
Zelfs bij haar begon thans de hoop te wijken!
Was het weer geene vier nachten dat hij onder hun dak niet geslapen had. Moest zij het schrikkelijkste niet vreezen voor hem, die niets vreesde en onbezorgd enkelijk wegen betrad, die op afgronden uitloopen.
Dezen nacht kwelden nare gedachten haar zoo onmeedoogeloos. Nooit had zij zoo wreed geleden, zoovele angsten uitgestaan, nooit scheen de toekomst haar donkerder, en zoo duidelijk stonden de ongelukken die zij duchtte haar voor den geest, dat zij begon te twijfelen of zij dat alles in geen droomgezicht had waargenomen.
Neen, neen, zij waakte wel, en had sinds zij zich neerlegde, nog geen oog gesloten.
Drie uren sloeg de klok, en even luid haast klopte haar hert den stond van rouw en rampen.
Aan hare zijde hoorde zij de regelmatige ademhaling van haren echtgenoot. Nog immer was het aan haar te waken, en de schuld te verbergen van haar kind. O! Bever wist niet alles, zij had hem niet gezegd dat Hubert verleden nacht, in 't politiebureel had verbleven, waar men hem met geboeide handen heenvoerde, dat in een gevecht de kleederen hem van 't lijf werden gescheurd en zijne verregaande schurkerijen meer en meer besproken en gekend werden.
Zij alleen wilde deze ruwe schokken uitstaan, en schuwde den troost, die het gemeenzaam beweenen haar zou geschonken hebben.
Eenigszins kalmer geworden, was zij eindelijk ingeslapen, tot rust gedwongen door de hevigheid harer zedelijke smart.
Haar hoofd was afgebeuld, vermoeid door dat gedurig eentonig lijden en tegelijk bezweken lichaam en ziel voor eenige stonden, bij gemis aan kracht.
Plots schrikte zij op. Was het de slinger van 't uurwerk die zoo kreunde?
Had zij inderdaad een doffen slag gehoord of was het in haar droom?
| |
| |
Neen,... neen, de slinger was het niet,... 't was eer een geklingel van sleutels, daar in de kamer beneden, waar 't koffer stond.
- God.... indien het dieven waren!
Zij luisterde nog een oogenblik, in uitersten angst.
‘Bever’ ging zij roepen ‘Bever’ zij stak hare hand reeds uit om haren man wakker te schudden, maar trok ze terug ten prooi aan eenen schrikkelijken twijfel, die met bliksemsnelheid in haar hoofd ontstond.
Zoo wreed martelde haar een gedacht, dat zij alle voorzichtigheid vergetend, zich nauw den tijd gunde een kleedingstuk aantetrekken, en, op de bloote voeten, in den donkeren konden nacht, de bevende handen vooruitstak om den trap te vinden.
‘Ach God, ook nog dat, ook nog dat’ klaagde haar gepletterd hert. Zij had juist geraden.
Bij eene dievenlantaarn voltrok de schelm zijn werk, vulde de zakken met bankbrieven en goudstukken, en durfde zijne hand leggen op den oogst van vlijt en arbeid, hij die geen recht had op eene enkele koornaar.
- Hubert, Hubert, snikte de moeder, nog bleeker dan zij dood zijn zoude, Hubert, Hubert, dat zult gij toch niet doen.
Zij liep tot den ellendeling, en nam zijne beide armen vast.
Hij wendde den blik af, en zijn eenig berouw was eene godslastering over het gestoord plan.
- Hubert, Hubert, herhaalde zij weer en wilde hem dwingen haar in de oogen te zien.
Hij voelde dus niet, hoe zij beefde, hoe droef en wanhopig haar 't hert sloeg? Geen spier van zijn gelaat vertrok; dof en somber bleef zijn wezen, trouwe weerspiegeling zijner vermoorde ziel, en de dievenlantaarn, al haar licht op éen punt verzamelend, scheen een gloeiende vinger, die immer op zijne misdaad wees.
Hij wilde het hoofd tot haar niet keeren: hij dorst niet, bang dat zij, ondanks de duisternis, in zijn binnenste zou kunnen zien, bang dat hij door haar blik heen de verwoesting zou moeten bestatigen, die hij in moeders hart had aangericht.
Zij omarmde haar zoon haast, bij deze poging om tot zijne oogen te spreken en, zoo gejaagd en afgebeuld, door
| |
| |
de wanhoop der mislukking reeds terneer geslagen, zocht zij angstig eene zwakke plaats in 't pantser zijner boosheid.
‘Hubert, vader gaat dood, hij zegt van neen, maar 'k weet ik het wel, en moet dat nu aan zijn ooren komen.... geef dat geld weer... hij slaapt.... kom, ga naar uw bed...’
‘Geef dat geld weer, Hubert, toe, believe het u.’
En twee, drie malen herhaalde zij nog: ‘Hubert, hij slaapt, geef dat geld weer, ga naar uw bed.
Niets! zij sprak tot eene rots.
Nu omarmde zij hem letterlijk, meer en meer haar ongeluk zeker: zij liet het woord aan hare hertskloppingen, en kon nog slechts uitbrengen:
‘Hubert, Hubert! believe het u!’
Zoo voelde zij, ongelukkigste moeder der aarde, haar kind op haar hert wegen, zoo zwaar, zoo wreed, zoo meedoogeloos; en eens was zij de gelukkigste vrouw der wereld geweest, ten tijde dat zij hem nog onder het hart droeg.
‘'k Heb schulden,’ bromde hij binnensmonds, en wilde haar van zich keeren.
‘Hubert, ach Hubert!’
Waarom riep zij niet, waarom vloekte zij hem niet, waarom gaf zij hem geene gelegenheid tegen haar uittevallen, waarom ten minste, haar ongeluk niet geklaagd?
Zij leed maar andermans lijden en zweeg over hare eigene marteling.
Vaster klemde zij zich aan hem, wanhopig en sprakeloos. Hij dorst, hij kon haar niet afweren.
Nimmer had zij hem kwaad gedaan, nimmer een hard woord gegeven, en op dezen stond, zoo verachtelijk in zijne eigene oogen dat hij, hij zelf, voor haar beschaamd werd, beschuldigde zij hem maar met smeekingen.
‘Laat mij gaan,’ zegde hij zonder haar te noemen, zonder eene poging te doen om los te komen.
Zij, half bezwijmend, bad nog:
- Hubert geef het weer, believe het u.
‘Morgen, morgen,’ snauwde hij haar toe en deze brutale leugen, hem stouter gemaakt hebbende, ontdeed hij zich van hare armen.
Zij zakte ineen als wilde zij knielen voor haar kind. Neen, zij lag in bedwelming, het hart hield op te kloppen door hem na gansch zijn leven voor hem te hebben geklopt.
Een stond lag zij in zijne armen, voor hij haar tot op den
| |
| |
grond zakken liet. Onwillekeurig reikte zijne hand tot den lantaarn. Hij trok ze terug schrikkend voor 't geen hij wellicht zien zou. En alle zijne boosheid te zamen roepend om haar zoo te laten liggen, haar, zijne moeder, richtte hij zich op.
Zelfs zijne slechtheid schoot te kort!
Hij boog zich tot de bezwijmde, zonder te weten of hij zijne moeder aansprak of haar lijk.
- 'k Breng het weer, zeg ik u.... morgen of overmorgen.. 'k heb schulden.... 'k moet wel.
Hij schudde haar bij den arm, en zelfs 't woord moeder kwam haast over zijne lippen.
- En nu voort, voort met deze afschuwelijke misdaad te meer op het geweten.
Met eenen sprong stond hij bij 't venster langswaar hij binnengekomen was, blaasde 't licht uit, en, na eenen stond geluisterd te hebben of de nacht geen onraad verborg, verdween hij in de duisternissen.
Welke gevoelens beheerschten er dezen nacht zijn gemoed; het berouw, de wroeging? Zeker wel. Hij dorst tot de sterren niet opzien en hield het hoofd gebogen.... of reikte hij wellicht het oor tot de stem der misdaad, die uit het gestolen goud sprak en hem bij iederen stap opgeruimd tegenlachte?
Het mocht stout lachen, niemand hoorde het toch, of kon wijs worden uit de vroolijke historiën, dat het in zijne taal vertelde.
En moeder ook, door de koude uit hare bezwijming gewekt, zou zwijgen.
Eens te meer zwijgen om beterswil en om zijnentwil, eens te meer gansch alleen het kruis torschen, zwaar genoeg om verscheidene schouders, verscheidene harten te doen begeven, en nog hopen, onder dat kruis, gelijk haar voorbeeld, de Moeder van Smarten, die haar lijden, hare gelatenheid, haar betrouwen, nimmer moet overtroffen zien.
De wind schuifelde akelig door de ontbladerde boomen, op dezen droeven herfstavond van Allerzielenmaand.
In het stadje deed hij deuren en vensters rammelen, en joeg den kinders angst in de ziel: geheimzinnige wezens huilden met hem meê, en alles wat onbekend en zonder
| |
| |
hoop lijdt op deze wereld, scheen door zijne stem wanhoop en verlatenis uittedrukken.
Droef en bedaard, als bezong hij den dood van den jongsten dag, treurden en zuchten er bijwijlen kerkorgelspelen in zijn lied van weedom, en de regen die dan neerviel scheen de traan zijner smarte.
Maar nijdiger en scherper werd de toon van zijn zang; 't was: 't was gramschap die zich thans openbaarde in dat gehuil, 't was woede, immer aangeblazen door nieuwe krachten. 't Was wreedheid en angst, als wurgden Herodesbeulen weerlooze kinderen, en eindelijk, de band gebroken zijnde die het orkaan aan boeien klinkt, hoorde men niets meer dan een donderend gedruisch van aanvallende machten, die de huizen zelfs op hunne grondvesten schokken deed, en de overheersching verkondigden van Godes elementen op de zwakke werken van den mensch.
Baldadig bracht de storm overal stoornis: hij schond de daken, wierp vermolmde muren ter neer en dwong iedereen voor hem te schrikken.
Door de wolken heen, die in wilde vaart haar krank licht onderschepten, en vluchtten voor de gramschap van den verbolgen windgeest, keek droef, bijwijlen, de maan op de doode natuur, op de naakte velden, op de algemeene verwoesting van Gods weldaden.
Niets verblijdde het oog, of gaf de hoop voedsel. De tooi der wereld was verdwenen, en hare vruchtbaarheid verzwond. De bloemen der lente, de schatten van den oogst, zouden slechts na lange maanden worden den mensch teruggegeven, en een afgrond van ellende scheidde hem van de heropstanding der natuur.
De wind bleef voortwoelen, en eerbiedigde den slaap noch van kind noch van grijsaard, en aan 't ziekbed zelf stoorde hij de rust die de nacht had geschonken, als wilde hij den angst der stervenden vermeerderen, bij den donkeren stap.
- ‘Bever,’ vroeg de zieke moeder, wat is dat?
- 't Is de wind, zegde de aangesprokene, ‘hij belet u te slapen, niet waar?’
- Ik dacht dat er iemand inkwam Bever.
De vader zweeg. Hij wist zeer goed, wie zij dacht dat er inkwam.
Dezen morgen was zij berecht geworden. De doktoren
| |
| |
wisten niet wat zij had, en zij vroeg het hun ook niet. Zij had een gebroken hart. Haar zoon wierp het als voedsel aan zijne booze driften. Zij leefde, arme martelares, zoo lang zij moest, en bleef voor hem bidden. Zou dat niet van Andersen zijn: En de wreedaard moordde zijne moeder, en rukte haar het hart uit de borst. En willende heen gaan viel hij in den bloedigen plas. Maar hij hoorde eene stemme die hem vroeg: Mijn kind, hebt gij u niet bezeerd? 't Was 't hert zijner moeder dat gesproken had.
Zij had gehoopt hem hier op deze aarde nog te ontmoeten, als haar zoon, haar toelatende, al was het ook maar voor een oogenblik, de genoegens te smaken van 't moederschap.
Vol hoop bood zij hem dagelijks hare vergiffenis, en trachtte vruchteloos een sprankel van berouw in zijnen blik te lezen: de bekeering zou niet voor deze aarde zijn!
Waar was Hubert nu? Niemand wist het. Vluchtte hij voor Gods oog dat hem zijne misdaden herinnerde: 't vergallen van zijn ouders leven, sinds hij, geroepen was om hunnen weg te bebloemen, er integendeel scherpe doornen opwierp? 't rooven van hun zuurgewonnen penning, zoo menigmaal besteed om hunnen eerlijken naam te redden, waarop zijne baldadigheid geld sloeg? het uitsterven van dezen deftigen winkel, tempel des vlijts, waar niemand den geestkranken meester ter zij staan kwam, die eer door 't verdriet, dan door de jaren verouderd, eindelijk zijn werkhuis sluiten moest, nauwelijks genoeg overhoudend, om nog een tweetal jaren karig le leven? Vluchtte hij alle deze ellende, waarvan hij de eenige oorzaak was, en die een ander tot hiertoe voor hem uitstond, was de wanhoop zijn deel, dat overdreven berouw der onboetveerdigen?
Na menigmaal zijn ouders eigendom geschonden te hebben, sloeg hij de hand op het goed van anderen. Openbaarlijk had het gerecht hem dief verklaard, en tot twee jaar gevang verwezen; zoo kwam het dat hij hier niet verscheen hoe wel er eene ramp op handen was: ongeluksvogel die niet ontbroken mocht waar het noodlot eenen slag zou wagen.
't Vernemen dezer akelige tijding was de ziekte der moeder, ziekte sedert lang in haar binnenste gezaaid, dat
| |
| |
tot hier toe wederstaan had aan den wreeden worm, die haar hert ledigde.
't Schenden van haar naam, dat bekommerde haar zoo zeer niet, voor zoo lang zij hem nog dragen zou, maar Bever, en hij dan, hij het verlorene schaap, dat zij uit de doornen niet redden mocht, haar Hubert, dien zij hier bij de stonde niet zag, om dat enkel woord van liefde uittespreken waarop zij sedert jaren hoopte.
- Indien gij nu wat kondet slapen, vrouw; hoe gevoelt gij u nu?
Zij gevoelde zich goed. Nu dat gaf zij immer ten antwoord, maar Bever kon nooit langer dan een kwartier wachten het haar nogmaals te vragen.
Er brandde een klein stoofken op de slaapkamer. De man zou het onderhouden, en in eenen mantel gedraaid aan de zijde der kranke den nacht doorbrengen.
De wind spookte in de schouw en tergde 't vuur van 't kacheltje. Bijwijlen rookte het, als wou het gansch het huis in brand steken, om eenen stond later smokend en smeulend zijn rook in de kamer te blazen.
En de oude hanghorlogie tikte maar regelmatig voort, als moest de tijd hier nog gemeten worden, gelijk weleer, toen zij, de ware meesteres van 't huis, aan iedereen de wet voorschreef en de plicht regelde, den dag openend en hem sluitend, in deze plaats van orde, alles gehoor zag geven aan hare wenken.
Sliep de zieke? Bever dacht het en stil, behoedzaam boog hij zich over haar: zijne beweging deed moeder de oogen openen.
- Moet gij niets hebben vrouwken?
Zij schudde neen, en als haar Onze Vader ten einde was zegde ze stil ‘dank u Bever.’
't Was zoo eene schoone oude vrouw, gelijk zij daar nu lag. Hare zilveren haren gaven eene tint van edelheid aan het gansche gelaat, en was de vroegere schoonheid door den tijd ontroofd, die haar voorhoofd doorploegde en de wangen invallen deed, toch kon hij de weerspiegeling der deugden niet wegnemen, die in dat hert huisden, en op haar wezen kalmte en vrede hadden gebracht.
‘Bever’ sprak zij eensklaps met angst in de stem.
René Vermandere.
(Wordt voortgezet.)
|
|