| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Door lente en zomer.
1. De wedstrijd.
Dan zijn de vooglen weer naar 't bosch gekomen
Om aan den wedstrijd van gefluit en zang
Hun deel te nemen in het loof der boomen:
Hoor, hoe 't gekweel alreeds is aan den gang!
Wat scheelt het hun, dat menschen immer schromen,
Dat overal men om zijn lot is bang,
Dat vrede uit veler hart is weggenomen:
De vooglen kennen nijd, gebod noch dwang!
Hoort gij het niet, hoe menig flinke zanger
Het menschenharte toeroept: ‘blijft niet langer
Uws broeders last, nu weer de lente lacht;
De lente is liefde, hopen en gelooven:
Wij galmen 't uit langs heg en haag en hoven,
Bij zonnegloed en jeugdig veldsmaragd!’
2. Twee gelieven.
Maar velen, zie, zij hebben hart noch oogen
Om 't goed te voelen en het schoon te zien,
Wat thans natuur in 't kiemend alvermogen
Heel de aarde alom het menschenkind gaat biên.
Het menschenkind, wiens leven, zuchten, pogen
Gebonden ligt aan 't goud, en dat misschien,
Terwijl de leeuwrik rijst in 't veld ten hooge,
Zijn huis, een levend graf, niet durft ontvliên.
Vernomen hebben 't beter dees gelieven,
Die zonder eedgeschrijf van minnebrieven
Elkaar ontmoeten, waar de meerle kweelt;
Daar is de lente een lach op 's jonglings lippen,
En op des maagdlijns mond bij zoenennippen,
Als 't liefdewoord in 't zoelig windje speelt.
| |
| |
3. Arme dichters.
De wereld lacht om wat de rijmers schrijven
Van veld en bloemen, maan en zonneglans,
Of om hun gapen naar het wolkendrijven -
Het stargeschitter aan des hemels trans.
't Is waar, hen lokken geene gouden schijven,
Of 't woelgezwaai in den miljoenendans;
Geen zorgeketens zoeken ze om hun lijven,
Maar om hun voorhoofd vlecht de Mei zijn krans.
't Zijn arme drommels vaak, maar in hun schedel
Is 't immer feest, en 't liedje klinkt zoo frisch
Als 't dropje dauw, die de aard' zoo welkom is.
't Zijn arme drommels ja, maar 't wenkt zoo edel,
Het lied dat juicht om vrijheid, hartelust,
Of als 't van 't wezen bittre tranen kust.
4. Rondedans.
Van avond wordt de groene Mei geplant
Voor 't deurken waar de schoone meisjes wonen;
Daarrond gaat men zijn zomerlief bekronen
Met lentegroen als trouwe min te pand.
Hoort gij den dans van ‘pater langs den kant!’
Van ‘Ei bazin de Mei!’ Ziet ge op de konen
Den blos der uitgelaten vreugd zich toonen?
‘'t Is in de Mei!’ Elk geeft zijn lief de hand.
O zeg toch niet: de vreugde is uit de wereld;
Als men des dorpkens jonkheid samen ziet,
Schoon kwezelzucht er luite en dans verbiedt.
O neen, o neen, uit mond en blikken perelt
Het zielsgevoel der vrijheid als 't gebloemt,
Schoon kloosterdwang er dans en luite doemt.
5. De pachter.
En nu aan 't werk. - U, stille wroeter, wachten
Het veld, de weide, uw lachend groen gebied:
Het bloeisel broeit reeds in de graneschachten,
Het onkruid woekert, en er dient gewied.
Als slaaf gebonden aan de maagre pachten;
Gij dolft het mest erin, doch wie geniet
Het goud, eruit gehaald bij dage en nachte,
Door 't eerlijk zweet dat van uw voorhoofd vliet?
| |
| |
Gij vraagt slechts brood voor kinderen en gade,
En ziet dat brood in elken straal der zon,
In 't dropje dauw reeds eer de dag begon.
Eenvoudig hart, steeds onbewust van 't kwade
Der wereld, waar 't geweld zit op den troon,
Gij blikt op 't veld en vindt die aarde schoon!
6. Een zonnestraal.
Ik wandel stil door eenen meiemorgen;
Verliefd, de leeuwrik kwettert boven mij.
Waar staat zijn nest - een kunstgewrocht - verborgen?
Ik weet het niet, ik luister naar de melodij.
Maar wat ik gis, is welke teedre zorgen
Zijn gaaiken heeft, die daar in 't koren vrij
Te broeien zit, en reeds der zon wil borgen
Een warmen straal op hun zoo zoet gevrij.
En voor dien straal is thans uit 't nest gerezen
Een juichgebed, dat door het dons der wolk
Ten hemel stijgt: der dankbaarheid de tolk.
Zoo zou het menschenhart ook moeten wezen,
Dat zooveel goeds hier ongekocht geniet....
Maar daarom danken, neen, dat doet het niet!
1891.
|
|