De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Vijfjaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde.
| |
[pagina 297]
| |
Dat pleit is hier voldongen. De taal van Zuid- en die van Noord-Nederland zijn geen twee zusters, maar wel het eene en hetzelfde wezen. Wij Nederlanders, bezitten wat de Scandinaven niet hebben en naar hetwelk zij, uit hoofde hunner taalkundige verdeeldheden en laatdunkende eigenliefde, nog langen tijd zullen smachten, namelijk: eene zelfde officieele spelling, eene zelfde spraakkunst en weldra - want wat zijn tien, twintig of meer jaren in het leven van een volk, dat zich uitzetten wil en naar het hoogere streeft? - weldra, zeggen wij, het grootsche werk, het Woordenboek der Nederlandsche taal, dat al het merkwaardige, met al de rijke verscheidenheid van kleur en eigenaardigheid der gemeenschappelijke moederspraak zal omvatten en, ten spijt van wie het benijdt, boven de Staatsgrens rijzen zal als het machtige beeld der eenheid van taal tusschen Noord en Zuid. De Keurraad achtte het niet ongepast de algemeene aandacht te vestigen op dien verheugenden toestand, al ware het slechts tot aanwakkering onzer taalgeleerden om met onverdroten ijver voort te werken in den aangewezen zin en hun vertrouwen in te boezemen in den einduitslag van hun verdienstelijk streven, dat ook voor onze letteren, proza en poëzie, een zegen zal zijn. Tot zooverre heeft de letterkundige critiek - waarin Max Rooses' Schetsenboek tot de allerbeste behooren - het nog niet gebracht. Wij meenen dit niet, vooralsnu, te moeten betreuren; want die betrekkelijke ondergeschiktheid bewijst enkel, dat de voortbrengende en scheppende geest hier den oordeelenden geest overvleugelt; deze mag zich nog daarbij bepalen dat hij onze letteren houde en voortstuwe in een wezenlijk nationaal spoor en alle vreemd gewas zorgvuldig verwijdere van den Vlaamschen akker, ten bate van het degelijke, edele en goede. Dus doende zal de critiek - in afwachting dat wij eerlang de inrichting zullen mogen begroeten van een Nederlandsch hooger onderwijs - den stevigsten grondslag leggen van zijne toekomende ontwikkeling op het gebied der louter nationale schoonheids- en kunstleer. - En deze taak is uitnemend gewichtig! Doch nu verlieze de letterkundige beoordeelaar niet uit het oog, dat de wedergeboorte van ons volk slechts van gisteren dagteekent, onze letterkunde jong is en dat hij, hoe nederig zijn werkkring ook wezen moge, zielenlast heeft. Hij oordeele streng; maar eerlijk en onpartijdig; hij streve er naar biographische, historische en wijsgeerige studiën te leveren; geene onbedachtzame of kwetsende woorden ontvallen zijne pen; hij plege verdraagzaamheid om vrijmoedig te kunnen spreken; hij snoeie en voede maar rukke niet uit; hij vergete nooit de treffende woorden, waarmede Thackeray zijn scherp hekelend boek The Snobs of England besloot: ‘Schertsen is goed, waarheid spreken is nog beter en vriendschap betuigen is het best van al.’ (Fun is good, truth is still better and love best of all. Reeds bij het eerste overzicht bleek het den Keurraad, dat een merkelijk onderscheid bestond tusschen de voorgelegde werken in gebonden en die in ongebonden stijl, een verschil dat vooral werd vastgesteld bij de jongere schrijvers en dichters, alhoewel ze met elkander veel overeenkomst hebben in opzicht van zekere hoedanigheden en gebreken en het eens schijnen te zijn over eene te nemen richting. | |
[pagina 298]
| |
Bij beiden is de neiging enstaan om af te breken met hunne groote voorgangers; zij willen nieuwe paden betreden: andere vormen aanwenden, andere denkbeelden over het schoone in de kunst en dezer roeping vooruitzetten en toepassen. Volgens de nieuwe leer, zou de schrijver zich zoozeer niet meer bekommeren met de vinding, de keuze, de degelijkheid van het onderwerp, de verwikkeling en de ontwikkeling der handeling, dan wel met de wijze waarop hij iets, om het even wat, beschrijft en vertelt; het komt er in hoofdzaak niet meer op aan, den lezer te boeien of zijn hart te treffen; voortaan wordt gevergd, dat hij, die een boek ter hand neemt, in het letterkundig gewrocht de personaliteit van den dichter, als kunstenaar, trachte te ontdekken, om zijne bedrevenheid of virtuositeit te bewonderen. Eenige onzer jongere dichters volgen reeds die kunstrichting en geven daarin blijken - het kan of mag niet geloochend worden - van veel aanleg en uitmuntende gaven. Doch wat eenigszins mogelijk is in de poëzie - welke beschikt over een rijkdom van rythmen en rijmen, over keur van uitdrukkingen, beelden en tegenstellingen, die, behendig gebruikt, zelfs het zinledigste onderwerp kunnen opsieren, als het weelderig geheel nu en dan maar verlicht wordt door eene opspattende vonk van geest of van hartstocht - is niet zoo gemakkelijk te verwezenlijken in het proza. Dit eischt meer dan uiterlijken opsmuk, meer dan sierlijke inkleeding, meer dan oorsponkelijkheid in vorm: het kan niet bestaan zonder eene kern of voorstelling, dat is: - niet zonder een theoretisch of practisch, zinnelijk of aesthetisch hoofdbegrip, niet eens zonder de uitzetting van de oorzaken, eigenschappen en gevolgen van dat hoofdbegrip, ontleed en toegelicht door heldere, steeds vernieuwde en steeds nauwere verbinding of versmelting van gevoelens en gedachten. Is dat de reden waarom onze jongere novellen- en romanschrijvers aarzelen die dichters-virtuozen na te volgen en, zoekend en tastend, zich, voor het oogenblik, meest bepalen bij het voortbrengen van schetsen, het belichamen van vluchtige indrukken? - Als vreesden ze dat, bij 't scheppen van uitgebreider gewrochten in de nieuwe richting, als prozaïsten, zij eindelijk de ware schoonheid - die in een kunstwerk de trouwe en verhevene afspiegeling is van het werkelijke in natuur en leven - zouden moeten slachtofferen en, wanneer de nieuwere zangers het toppunt der aristocratische verfijning van den vorm bereiken, zij zouden moeten afdalen tot het alledaagsche realisme, misschien, wie weet? tot het gemeenste en laagste naturalisme? De Keurraad mag gewis veronderstellingen maken: hij staat hier immers voor verschijnselen, ja voor eenige stellige feiten; maar hij kan zich nîet veroorloven tegen kunstopvattingen evenmin als tegen wereldbeschouwingen in te gaan, zelfs iemand aan te raden daartegen in te gaan. Met geweld dringt men geen volk eene letterkunde op; met geweld doemt of vernietigt men geene heilzame of geene verderfelijke kunstrichting; alleen de tijd, de gezonde rede en de vrijheid beschikken over loon en straf, terwijl, in afwachting, het letterlievende volk, dat de vrijheid bemint en eerbiedigt, omdat vrijheid eene kracht is en eene deugd, de handhaver blijft van de rechten der vrije, frissche, natuurlijke poëzie, de eenige die bezield is en bezielen kan. Wel is het waar, dat ook de letterkunde moet meegaan met den stroom des tijds, zich schikken naar de vervorming van zeden en gebruiken, denk- | |
[pagina 299]
| |
beelden en levensomstandigheden; even zoo waar is het, dat eene letterkundige beweging of omwenteling, te goeder ure ontstaan, als de natuurlijke uiting van een in den beginne onbestemd gevoel, dat in de ziel eens volks nog maar kiemt en door bevoorrechte geesten wordt gevat en in 't licht gesteld, vaak de voorbode, de leidster is van vooruitgang en verdere beschaving; doch de letteren blijven steeds in hunnen oorsprong, in hunne uitdrukking, in hun doel en wezen, aan bepaalde wetten onderworpen, welke hunne kracht ontleenen aan het ras, waartoe een volk behoort, aan den grond, waarop het leeft, aan de lucht die het inademt, aan zijne erfelijke en aangeworvene gemoedsgesteltenis, op dewelke zijn wedervaren in het verleden onuitwischbare sporen drukte, aan zijn huidig lot, dat zijn karakter sterkt of ontzenuwt. Daarom moet de letterkunde zijn wat het land is, wat het volk is; geheel het volk, met zijne gevoelens, behoeften, verzuchtingen, godsdienstige of wijsgeerige begrippen. Verder beschikt en gebiedt zij, als heerscheres, over alles wat menschelijk is en inzonderheid over twee groote drijfveeren van 's menschen doen en laten, aan dewelke zij, bij alle volken, onder alle luchtstreken, door alle eeuwen heen, hare schoonste, machtigste, verhevenste, ja onsterfelijke scheppingen te danken heeft: de Liefde en het Vaderlandsch Gevoel. Aan die altijd borrelende reine bron puttenden - om slechts eenige der dierbare ontslapenen te noemen - Mevrouwen Courtmans en Van Ackere, de Heeren Van Duyse, Van Beers, Ledeganck en bovenal Conscience. Zij schreven omdat zij geboren vinders, zondagskinderen waren, om te gehoorzamen aan den innerlijken drang eener edele roeping. Maar is het nu niet klaar bewezen, dat zij, evenals vele anderen met en na hen, van hunne kunstenaarsroeping eerst dan ten volle bewust werden, wanneer de liefde voor de verongelijkte taal, voor het miskende en zwakke volk, waaruit zij waren gesproten, hun hart getroffen, hun brein verhit en in geestdrift had doen ontblaken? Uit liefde grepen zij naar de pen, om liefde te wekken, wonden te balsemen, 't volk te verlichten en uit zijnen staat van minderheid op te beuren. Ook zij eerden en vereerden de kunst als de uitdrukking van het schoone en goede, maar hunne kunst had een doel, zij waren en bleven nationaal. Opmerkenswaardig is het feit, en wij stippen het hier met fierheid aan, dat in geene hedendaagsche literatuur op zoo veelvoudige, juiste en afwisselende wijzen het vaderlandsch gevoel uitgedrukt werd, als bij ons Vlaamsch volk sedert 1830. Niet ééne letterkunde buiten de onze, kan er op bogen, eene reeks romans, gedichten, tooneelwerken voortgebracht te hebben, die om weerklank te vinden in de gemoederen, onzen roem in het helderste licht doen schitteren en ons liefde tot den geboortegrond, liefde tot de taal, tot de zeden onzer vaderen, tot de vrijheid, tot de kunst inboezemen: - en haat tegen het uitheemsche, wanneer dit komt ingedrongen of wordt opgedrongen. Moge nu, hier en daar, een begaafde jongere, met eenig medelijden wijken op de geringe verzorging van den vorm, die sommige eerstellingen onzer herlevende letterkunde kenmerkt, geen der nakomelingen zal ooit ontkennen, dat die werken, van in den beginne, gezond waren en degelijk doordacht in zooverre dat vele dier eenvoudige tafereelen van het eenvoudig Vlaamsche leven, om hunne boeiende eigenaardigheid en zede- | |
[pagina 300]
| |
lijke vlekkeloosheid, zelfs over de grenzen van het vaderland werden genoten, geprezen en bewonderd, ja, in verscheidene Europeensche talen overgebracht: - eene onderscheiding, die eerst later te beurt viel aan weinige gewrochten uit Noord-Nederland. Tot lof onzer schrijvers moet insgelijks, nu vooral, worden vastgesteld, dat zij - in eenen tijd, waarop letterkundige Fransche waar bij karrevrachten op de Belgische boekenmarkt werd gesmeten en afgezet - onverpoosd bleven arbeiden, geene offers pleegden aan uitheemsche grillige godheden en, evenals de geschiedschrijver Schlosser zegtGa naar voetnoot(1) als ‘verderfelijk’ beschouwden, zelfs voor kunsten en letteren ‘alle geschriften, die een zedelijk, rein huiselijk leven als philisterdom, zoowel als de godsdienstigheid van hart en verstand als gebrek aan kunstzin en gevoel voorstellen en daarentegen vreemde gebruiken en zeden bovenmatig verheffen.’ Want ‘die schriften maken hen, die geene gelegenheid hebben, om bij ondervinding ook de groote gebreken van het geprezene te leeren kennen, afkeerig van hun vaderland en huiselijk leven.,..’ Aan de grondleggers onzer xixe-eeuwsche letterkunde zou, in dit verslag, meer dan één woord van hulde, meer dan eene herinnering dienen te worden gewijd, eensdeels als eene vriendelijke en dringende uitnoodiging voor een aantal jongeren, opdat zij, bij hunne loffelijke pogingen om den uiterlijken vorm te verzorgen en te louteren, toch niet zouden nalaten in dien vorm ernstige, kernvolle denkbeelden en bezielde onderwerpen te gieten, anderdeels omdat, in den wedstrijd voor het viiie tijdvak, werken voorkomen van niet minder dan drie vereeuwigde lievelingen onzes volks: Concience, Van Duyse, Mev. Courtmans. Roza van den Boschkant, een najaarsvrucht van deze laatste, is, evenals de meeste verhalen, die uit hare kiesche en vruchtbare pen gevloeid zijn, een geleidelijk geschreven dorpsnoveile, doch tamelijk gerekt met het oog op den geringen omvang der stof; de stijl is mede niet onberispelijk: de hand der hoogbejaarde vrouwe is min vast geworden, Den Keurraad was meer geluk weggelegd met het laatste gewrocht van Hendrik Conscience - niet met het boek ‘De Duivel uit het Slangenbosch’, aangezien het door den ontwerper niet uit- en afgewerkt werd - maar wel met 's mans Geschiedenis mijner Jeugd. Zoo ooit van eenen schrijver mag getuigd worden, dat hij, in en door zijne werken, met zijn volk leefde, dan is het den schepper van De Loteling, Wat eene moeder lijden kan, Blinde Roza, De arme Edelman, Lambrechts Hensmans, Bavo en Lieveken, De Leeuw van Vlaanderen. Hij kende zijn volk, en de licht- en schaduwzijden van dezes bestaan. Hij was bij zijn volk vragend, onderzoekend en polsend rondgegaan. Hij, beter dan wie ook, wist, hoe vatbaar het is voor de dichterlijkste en edelste aandoeningen, - hoe het oog en oor en hart heeft voor ideale schoonheid, voor zooveel deze binnen zijn bereik wordt gehouden. Vandaar zijn streven om - zelfs op gevaar af soms het verwijt te moeten hooren, dat hij al te romantisch en niet altijd diep genoeg was - zijne helden en heldinnen zoo op te vatten, te teekenen en te kleuren, dat zij steeds één graad boven de werklijkheid verheven waren. (Wordt voortgezet.) |
|