| |
| |
| |
De nagel.
Eene schets.
De geburen der IJzerstraat stonden op hunne dorpels, en zagen half schertsend, half afgunstig, naar een rijtuig, dat voor de woning van meubelmaker Bever stond.
't Zou aanstonds naar de kerk rijden met Bever, eenen peter, eene meter, eene baker en een zuigeling, die, bij middel der heilignamen welke hij straks zou krijgen, erkennelijk worden moest tusschen de verschillige Bevers van stad.
Want Bevers ontbraken er daar waarlijk niet, en 't schijnt dat er zelfs voormaals reeds veel waren, in die oude afgekeurde vesting, waar de vreemdeling nog de plaats bezoekt waar vroeger machtige wallen stonden. Er is eene Beverstraat en eene Beverpoort. De Bevers hebben hun handteeken gezet op oude perkamenten die nu nooit meer voor den dag komen, omdat de vijand ze reeds, van over twee honderd jaar, verbrandde, en op 't verlaten doodenveld rond de kerk, heeft de tijd op menigen zerksteen hun naam onleesbaar gemaakt.
Er zijn Bevers met blazoen geweest, en in den schepenraad zetelde er een Bever die met baas Bever kozijnde, zonder dat een van beiden zeggen kon langs welken kant.
De schepen kon de rijkste zijn, de Bever die zich daar zoo even naar de kerk liet voeren, voorzien van de noodige bijhoorigheden om een kind te kersten, was toch de gelukkigste. Hoe onverwachter eene gunst komt, hoe blijder zij maakt. De kans van nogmaals vader of moeder te worden was door de echtelingen reeds zoo lang opgegeven. Zij hadden een zoontje gehad, het eerste jaar van hun huwelijk, een schamel kindeken van de dood, die 't heimwee van 't vroegere vaderland nimmer had kunnen overwinnen, en ondanks de smeeking der ouders, heen was getrokken naar zijne geheimzinnige toekomst, waar het veel kwaad over onze naakte koude wereld zal gesproken hebben.
De vader maakte met eigen hand een kistje van kostbaar hout, weenend legde moeder de bruidskroon onder zijn
| |
| |
hoofdje, en beiden leefden nu sedert twintig jaar bij de herinnering van 't schoone, dat de Heer hun voor eenige dagen slechts verleende.
Hoe langer zij het derfden, hoe liever zij het vonden, en op 't laatst maakte er hunne inbeelding eenen hemelgeest van. En zie, na vele hoop, stille droefheid en eindelijke onderwerping, klopte er weer een engeltje bij hen aan; moeder erkende in hem 't ontslapen wicht, en beiden, zonder de jaren te beklagen die zij in eenzaamheid hadden doorgebracht, zouden hun bestaan herbeginnen, bij deze wieg, die van uit haar verborgen hoekje op den zolder, hun zoo menige hertsteek had toegebracht. Nu zou ze in de woonkamer prijken, veel meer de heerd, dan de heerd zelf: het hart van 't huis, de grondslag van hunne hoop, 't begin en 't einde hunner wenschen.
Traag lotste het rijtuig door de breede verlaten straten, en gaf aan ieder voorbijganger een raadsel op: wat daar wel in dien bak mocht zitten waarin een stokoud peerd zijn laatste rit scheen te doen. Voor Bever den hemel zelf, en 't scheen hem dat men vliegend vooruit kwam. O waarom stonden alle zijne vrienden hier op geene lange, lange rij van aan zijn huis tot aan de kerk, dat hij hun al eene hand geven kon en duizend maal zeggen ‘dank u.’ En geweld moest hij zich doen, om zijn hoofd niet door 't glas te steken en te roepen ‘ik, baas Bever, IJzerstraat 18, rij op dat oogenblik met een zoon, mijn zoon ter kerke.’ Tegen de ruit geplakt, hield hij zijne groeten en knikken beschikbaar, voor al degenen die ze maar aanveerden wilden, lachte vriendelijk tegen een straatvager, en tikte op het glas om den jongen van den verkensslachter te doen omzien. Zijn aartsvijand had hij niet kunnen stuur bekijken op dezen oogenblik, of alleenlijk wenschen dat hem de eksteroogen staken.
En in de oogen zijner rijgezellen, las hij 't geluk dat zijne eigene ziel vervulde. Zonder spreken, men zou hem overigens niet verstaan hebben: het ontredderd rijtuig ratelde te zeer, vertelde hij hun zijne hoop, in dezen traan die eensklaps in zijn oog schoot, en die hij beschaamd niet afvagen dorst; en aan de plaats waar zijn hart klopte, gevoelde hij eene weldoende warmte, gelijk sommige menschen gevoelden, die eens gedurende hun leven de kans hadden te weenen van geluk. Hij sloot eenen stond
| |
| |
de oogen om te beletten, dat zijnen vochtigen blik het geheim verklapte dat zijn hert sneller kloppen deed, en daar, in eenige ademhalingen deed hij eenen droom van een gansch leven.
Hij schiep den weg, dien zijn kind bewandelen moest om door de wereld heen aan zijn einde te komen, en zijne vaderlijke liefde versierde hem, o zoo schoon, met al de genoegens die het leven aanbieden kan. Geen enkele kei kwetste zijnen voet, en de immer blauwe hemel boven zijn hoofd kende geene onweders. Hij werd geprezen en geëerd, en liefde en roem waren zijn deel. Zijn hert veronderstelde hij vol deugden, zoo vreemd aan booze driften als een hemelgeest aan de hel, en voor zich zelven kende hij geene andere zaligheid meer dan 't geluk van zijn kind te vergrooten.
Zij waren er. De oude vermolmde steenen engels van 't kerkportaal zagen onverschillig op den boorling, gelijk zij een goed veertig jaar te voren op zijn vader gezien hadden, die dan zelf de boorling was.
Peter en meter, de zelfde van den doop des eersten zoons, waren ondertusschen grijs geworden bij 't wachten op eene nieuwe plechtigheid. Zij kropen nu zweetend uit het rijtuig, waaruit zij de eerste maal wipten, en 't deed het vijftal goed, de koelte te vangen, die zelfs in 't heetste van den zomer de hooge gewelven van Gods Huis bewoont.
Zij waren de eenige levende wezens in dezen ruimen tempel. Alles schitterde nog buiten en blonk onder de volheid van den dag, onder de blakende zonnestralen, terwijl hier reeds een half duister den toekomstigen avond voorspelde. Hunne stappen klonken wonderbaar op de gladde kerksteenen, en geheimzinnig scheen het gepiep hunner stoelen, in afgelegene hoeken herhaald. 't Mysterie der heilige plaats, de aanwezigheid van God, hier zoo veel meer dan overal elders tegenwoordig, deed hen fluisterend tot malkander spreken, en als de kleine aan 't schreien viel, zagen zij bezorgd de baker aan, als ware zijne onschuldige klacht eene ontheiliging van 's Heeren woon.
God nam dat niet kwalijk, vader Bever, men doet hem dagelijks zoo veel verdiende klachten over deze booze wereld. Zoovelen kwamen hier te voet, uit eigene beweging klagen, tusschen de twee malen dat men hen naar hier droeg.
| |
| |
De onderpastoor moest niet vragen wie de vader was, hij zag het genoeg aan de begeesterende blijdschap van den meubelmaker. Diep schoot Bever voor hem en den koster in den zak, en had maar spijt, dat eene oude onnoozele vrouw het eenig kind was waaraan hij geven kon.
O, hij had willen kinders gelukkig maken uit dankbaarheid dat een kind hem zoo gelukkig had gemaakt. En een korenzak stuivers wenschte hij hun ten groffel te werpen, waarmede zij de bestorming zouden doen van al de lekkernij winkels van de stad. Alles had hij willen in brand steken met den geestdrift van zijn hart, en heinde en verre rondbazuinen, dat Hubert Bever kwam gedoopt te worden. Zalig van vreugde, dronken van voldoening, weende hij dezelfde traan, die hij zou geweend hebben, ware hij zoo ongelukkig geweest als hij nu gelukkig was. Arm menschelijk hart! Hoe weinig middels om zoo uiteenloopende indrukken weer te geven.
Zijne rijgenooten lachten, om niet te gaan weenen on hunne beurt, zoo betrapelijk is lief en leed als het gemeend is; maar de baker, wier hert perkament geworden was bij oud'ren liefde en verdriet, rekende uit, volgens regels van waarschijnlijkheid aan 't gild alleen bekend, hoeveel zoo eene macht van aandoenelijkheid haar wel zou opleveren.
Wie hunne komst aankondigde wreet men niet misschien wel deze rij straatvaagsters, maar de geburen stonden toch weer aan hunne deur als het rijtuig aan baas Bevers stond.
Bloote armen werden voor eenen stond uit de waschkuip getrokken, half geledigde koffijkommen op de half vijf tafel teruggezet, en de bezems die zoo ontijdig met het keeren aanvingen (misschien wel om de keersters gelegenheid te geven er het eerst bij te zijn,) vielen voor eenen stond stil, als wilde de vrouwelijke burgerwacht der Yzerstraat, onder de houten wapens geroepen, de militaire eer bewijzen aan den jongsten gebuur.
En bij iedere groep bijkans was er een medeaanschouwer de namen afkondigende der gebogen wezens, die uit den ouden houten bak stapten.
- Barbeke Bever, de meter, bakker Avegeer de peter, oei mijn hooge hoed! - Peters hoofddeksel werd hier inderdaad een indruk gewaar, die hem een paar duimen
| |
| |
lager dan zijne bestemming bracht, evenals bij 't instappen. Och 't is eene gewoonte met hooge hoeden te rijden, bijzonderlijk als men nooit in rijtuig uitgaat.
- Sapperloot, Bever is pront, en de koetsier vaart wel zulle,.. zie hij moet mede binnengaan.
- Ze hebben zeker de baker met den kleine achter gelaten..... toch niet, daar kruipen ze uit het rijtuig.
- Zie en Bever geeft center aan de kinders. Zie ze toch komen aangeloopen, zij zullen nog zijn huis afbreken.
Wat doet zulks. Bever geeft maar altijd voort zijne zakken plat, de lade ledig. Voorzeker was het verlof dezen achternoen. De jongens kwamen uit de kasseien gelijk de wolven uit de sneeuw in Rusland, als er daar ergens een gespan langs den weg blijft liggen.
Eindelijk had de laatste jongen zijn deel gekregen, de geburen waren tot hunne bezigheden teruggekeerd en buiten 't peerd, dat voor de gelukkige woning zijn zweet afdruppen liet, weenende omdat het alleen zijn deel niet had gekregen, vertoonde geen levend wezen zich nog op straat.
Weer heerschte hier, na een spoedig gedempte opstand, de eenzaamheid der kleine steden, die 't gras tusschen de straatsteenen opkijken doet, en nieuwsgierig vragen waar 't menschdom mag gebleven zijn.
Maar in 't huis van den meubelmaker leefde de vervoering voort, die zoo even gansch de IJzerstraat uit hare onverschilligheid had geschud, en haar voor een oogenblik den slaap deed onderbreken. De gelukkige vader hield er wel geen kelder op na, maar toch was er wijn voorhanden, rooden en witten, en eene steenen kom, en eenen zilveren lepel, en citroenen: men zou ‘limelade’ maken.
- Op den winkel moeten zij toch ook hun deel hebben, had de baas gezegd, en na zijn Hubert aan moeder gegeven te hebben, maakte hij zelf den feestdrank klaar. In de hemdsmouwen trad hij tot de achterplaats, klom den houten steiger op, en door de vensters des werkwinkels zagen de leerjongens de citroenschillen, als kleine eilanden, in eene ronde roode zee liggen.
- ‘Daar zie jongens, en dat is nu op de gezondheid van onzen Hubert.’
De zagen vielen stil, de zware houten hamers staak- | |
| |
ten hun brutaal gedruisch, en de slijpsteen, die het gereedschap zette en in 't hout bijten deed, wilde wel voor een oogenblik zijn kriepen en piepen onderbreken.
- Jongens.....
Maar nu bemerkt de baas dat hij de glazen vergeten heeft.
- Dat is nu jandorie nog beter.... gauw Zeentje vraag glazen aan Stans, wij 'n kunnen toch uit onze klak niet drinken, en gij kleine, en gij Luwier, breng nog vier flesschen boven, haast u. De knapen voldeden aan dit bevel met buitengewone vlugheid, terwijl lachend de gasten instinktmatig hun mond afvaagden; knipoogjes werden naar elkander geworpen, en dankbaar blikten zij den meester aan, die zoo goed was, hun in zijn geluk niet te vergeten.
- Had hij er zooveel als ik ‘dacht menige wroeter.
- Wat zooveel als gij? Hij zou er duizend gewild hebben en nog meer. Op dit oogenblik waren het allen zijne kinders, aan wien hij zoo even centen deelde! Zijn hert was te vol. Twee glaasjes wijn hadden zijne geestdrift nog aangevuurd, en hem letterlijk dronken gemaakt. Hij moest weer weenen, weer zeggen dat hij gelukkig was, en des meestergast hand drukkend, bracht hij hem ten einde den winkel voor 't open venster, dat op 't vrije veld uitzicht gaf.
- Sarel, Sarel....
't Was al wat hij zeggen kon, maar Sarel verstond wat hij zeggen wilde, zonder te weten wat geantwoord op deze zonderlinge uitboezeming.
- Alla, proficiat baas.... alla....
Bever leunde uit het raam, en alleen de zwaluwen die 't luchtruim doorsneden met hunne liefdetwisten en hun spel, merkten dat hij weer weende.
Over eenige huisjes heen, zag hij de volheid van Gods weldaad, in dezen prachtigen vruchtbaren zomer, manna van een gansch volk, brood voor alles wat brood behoefde.
Vol mildheid loeg de zon op gouden korenvelden, die bogen onder den last van 't rijp gebaklerd graan. Gods zegen, op de aarde nedergevallen, droeg vruchten, en de nooddruft, die hij mensch en dier aanbood, bevatte het loon des arbeids: deze straf, bron van weldaden. De zomer heerschte in zijne volle rijpheid; alles bracht voort, alles was ten nuttigste, en overvloed scheen den menschen voortaan
| |
| |
voor eeuwig geschonken. Lange heete dagen verschaften iedereen licht en warmte, van 't oogenklik dat zij den slaap ontweken, tot zij nieuwe rust in zijnen schoot zochten. De wereld was een tooverpaleis, waar de Heer zelf den schepter zwaaiend, den vloek, dien hij eens het menschdom toewierp, onder de onschatbaarheid zijner gaven wilde verbergen. Iedereen vond verzadiging en alle schuren schenen te klein. Alles wat de vijandelijke natuurkrachten bevechten moest, scheen onnuttig.
Rustig vloeide de rivier, zij voorzeker was het niet die tegen hare dijken beuken dorst. Frisch woei eene koelende wind, die den verzengenden gloed der zonne matigde. Neen, hij was 't nooit die zoo menige boom neersloeg, waaruit hier later prachtmeubelen vervaardigd werden, en onrust bracht, tot onder de kruisen van 't kerkhof.
Bij het rinkelen der glazen veegde Bever eens voor goed zijne tranen weg. Op 's meesters bevel werd de hand aan 't werk geslagen, om wat plaats te winnen. Half afgewerkte stukken werden in eenen hoek geschoven, de krollen onder de banken geveegd, en de ernst, die hier zijn verblijf hield, zou wel eens de oogen willen sluiten over dezen stond lichtzinnigheid. De baas zelf schonk de zeventien bekers vol, zeventien en nog was er te kort, want peter had zelf de flesschen bovengebracht en hij ook moet toch medestooten.
En als allen een glas hadden, kreeg er Free Bekaert nog geen, maar dat deed er niet aan. Free zou wachten en uit zijn broers glas drinken.
- ‘En nu santé’. Men tikte, en men stortte. Bever had de glazen volgedaan, en nu dronken allen in eenen adem den beker leeg. O 't wierd tijd; 't hert der loopjongens laaide af van verlangen, om die geheimzinnige citroensnee, die elk in zijn glas zag dansen.
En men putte weer in den kom, en men ijdelde nog. Peter was om vier andere flesschen, en de grooten verdrongen de kleinen om den grond te hebben van den kom: als ware een groote hier oorzaak van al deze vervoering en uitbundige vreugde.
- ‘En niemand mag hier nog eene zaag of schaaf in handen nemen’, riep de meester, nadat men weer ‘santé’ had gedaan, de dag is goed en bij Sarel ligt er eene half-ton, vandaag den helft en Zondag den helft.
| |
| |
- ‘Bravooo’!! huilden de makkers het glas in de hoogte.
- En ik, riep Peter met zijne vier flesschen, geef prijzen voor Zondag.
De bakker ontkurkte de zwartzusters, goot hun witte of roode inhoud den kom in, haalde mes en twee citroenen te voorschijn, suiker ook al, maakte de limonade klaar, zette de pot op den grond en begon er rood te springen.
Nu ging 't spel voor goed op den wagen, want hij sprong niet lang alleen. De jongens namen den zat geworden peter bij de hand, en zingend vormden zij een kring, die immer vergrootend welhaast alle de aanwezigen in de ronde medespringen deed. Allen, ja, ja, Bever ook al, en Thomas, de oude Thomas, die zijn huidigen meester had zien terwereld komen, als hij zelf reeds kinderen had.
't Was een zotspel, eene furie.... oei, daar lag de pot haast om. Peter zat op de knieën thans (schande, met zijne beste broek) de menigvuldige glazen te vullen. De meesterknecht zou spreken, maar juist hieven twee gezellen een verschillig lied aan. ‘De baas, waar is de baas, riepen vier vijf stemmen, dat wij met hem stooten kunnen.
Plotseling was ‘vader’ verdwenen, en niemand wist langs waar.
Beneden hoorde men de baker lachen, of kijven; wat was er gebeurd?
Men had den tijd niet te gaan zien; daar was de baas boven den steiger verschenen, in zijne handen den doopeling dragend.
Nieuwe losbarsting van algemeene geestdrift, ieder bezag den kleinen bloed, wiens komst zoo vele zegening over hunne hoofden strooide.
Ondertusschen was de baker naar boven gewaggeld, en kreet dat de jongen eene valling op doen zou, veel meer om eens bij de lustvierders te zijn, dan uit belang in den kleine. Zij moest mededrinken en mededansen ook al, aan peters hand, want haast stond Bever met zijnen Hubert te midden den kring van zoo even: nu was hij de limonade pot en hij had er niets tegen.
Eensklaps vroeg Sarel stilte; nu of nooit moet hij 't woord nemen, en zoo veel te bereidzamer toonde men zich om de gevraagde aandacht te verleenen, daar de man be- | |
| |
gonnen had met te zeggen: ‘allo, jongens vult ze nog ne keer.’
Het liep zoo gemakkelijk van stapel niet bij den meestergast, en hij ondervond omtrent dezelfde moeielijkheid, die het hoofd van 't ministerie ondervinden zou, indien men hem eenen boom gaf, om er eene kas uit te maken.
- ‘Allo baas “kwam er eindelijk uit” gij weet het hé... altijd goede kameraden... wel geene kameraden, om te zeggen kameraden, maar toch.... ge zijt van de goei, dat zeggen ze allemaal, en uwe vrouw ook, en dat ge niemand zoudt wegzenden.... dat het voor ons en een ander dikwijls lastig valt te midden den winter.... maar er is hier altijd werk,.... 't is maar dat ik wille zeggen: gij zijt van de goei. Allons, op de gezondheid van den baas en zijnen jongen.’
'tDreunde in den winkel van den bijval dat deze ‘speech’ bekwam, de meester vaagde met den rug der hand zijne oogen af, en zelfs de kleine weende mee, aldaar eene teergevoeligheid aan den dag leggend, die men van zulk eenen ouderdom niet zoude verwacht hebben. Bever ook vroeg aanhoord te worden. Hij zou antwoorden, maar kan geen stilte bekomen. De vervoering was nu muzikaal geworden, elk zong op eigen hand zijn lied ter verheerlijking der gebeurtenis; daar sloeg men de maat met den hamer, de klakken werden gezwaaid als zegenvlaggen, met de baker aan den arm ving peter het vormen aan van eenen zegestoet; en te midden dezer ijlhoofdigheid, vergat men den kleinen held van dezen grooten dag, die de afwezigheid der moederborst van langsom droever betreurde. De jongens bemerkten het eerst, hoe weinig smaak de zuigeling in de betooging vond, gewoon als zij waren broer of zusje op den arm te houden.
‘Het grijst baas, het grijst’ riepen zij met twee drij te gelijk, gelukkig aldaar 't belang te kunnen openbaren, die zij in den kleinen stelden.
De baker suste den kleinen Hubert, zonder daarom te kunnen besluiten de plaats te verlaten: De vrees voor eene valling scheen haar nu gansch overdreven toe; maar 't antwoord van den baas ging bij op nieuw bovenhalen, uitgieten, putten en drinken verloren. Wat wilde hij hun ook zeggen: al de vaders die daar waren, hadden eens gevoeld wat in zijn hert omging, en de anderen zouden
| |
| |
hem niet verstaan. Liever liet hij 't woord aan de bedwelming, liever deed hij den edelmoedigen wijn bij hen te weeg brengen, wat 't geluk alleen bij hem deed ontstaan: de dag zonder avond, de vreugde zonder eind, een gevoel van onputtelijkheid bij 't genieten, dat een deel der eeuwigheid schijnt, een blik in de toekomst, vele eeuwen verder dan 't graf. Meest al de gasten van Baas Bever kwamen dezen avond beneden in de volle overtuiging, dat de steiger uit zijn lood was geraakt, of goesting had, hun den nek te doen breken. Peter werd bij 't neerkomen, door den ouden Thomas ondersteund, die hem stevig onder de armen hield.
- ‘'k Zal wel alleen beneden komen’ riep de bakker met de armen zwaaiend.
Maar Thomas knelde hem vaster in de armen.
- ‘Zoo, lachte hij in zijnen grijzen baard’ zoo, geheel of in stukken, Avegeer?
't Zou waarschijnelijk in stukken geweest zijn.
De duisternis viel, en eindigde dezen dag van zegening. Het gordijn daalde eens te meer op het tooneel, waarvan de zon het voetlicht is.
De rampzalige, die met eenen gulden droom werd begunstigd, en de gelukkige die door vreeselijke vizioenen gekwollen werd, smaakten de zelfde vrucht van den boom des levens. Beiden hadden gedroomd gedurende deze 24 uren, dat zij gelukkig en ongelukkig waren geweest.
***
Bijna alle de schoone meubels, die de kamers der rijken van 't stadje versierden, werden bij Bever vervaardigd.
Als zijn vader moe gewerkt, het zwoegen staakte en in afwachting der groote reis, een oogenblik ging rusten bij het vuur, volgde de zoon hem in 't meesterschap op, en koos zich eene levensgezellin, die den oude nooit had laten gevoelen, dat er thans min plaats aan den heerd was dan vroeger.
René Vermandere.
(Wordt voortgezet.)
|
|