| |
| |
| |
De leeuwenjager.
I.
Nog glom eene laatste straal der avondzon over Constantina en omhulde den toren, vaar de Aman zijne gebeden riep, met eenen purperen mantel; nog zag men in het tweelicht den zwarten Arabier op het platte dak van zijne woning neergeknield en het aangezicht naar het Oosten gekeerd in gepeinzen verzonken; nog hoorde men van af de minarets Allah! Allah! Allah! weergalmen, en reeds waren de winkels gesloten, de bazars ledig, de straten verlaten.... Leven, beweging en handel hadden eind genomen om plaats te maken voor stilte en rust.
| |
II.
't Is rusttijd voor allen, ja, maar niet voor Cuesco, den leeuwenjager; want, bij nacht verlaat de leeuw zijn hol; bij nacht komt hij uit de bergen, doorsnijdt de woestijn in eene woeste vaart en gaat dwalen rond de woningen of er niet eene prooi te vinden is, die den honger stillen zal welke zijne ingewanden wringt. - Bij nacht dwaalt ook Alonzo Cuesco, de vermetele, rond; zijn oog is aan de duisternissen gewoon, zijn blik weet die te peilen. Bij duisteren nacht gaat Cuesco, de Spagnool, alleen in de ontmeetbare woestijn en kent geen schroom. - Hij kent geen schroom, want goed is zijne karabijn, zeker zijn oog, snel zijne hand; en immer, wanneer zich ginder verre, verre, een geluid als het gerol van een verwijderden donder hooren liet, wanneer eenige oogenblikken later twee oogen vlamden in de woestijn, kliefde bliksemsnel het doodend lood de ruimte en miste nimmer, nimmer nog het doel.
't Is rusttijd voor allen, ja, maar niet voor Cuesco, den leeuwenjager, en heden minder dan ooit; want nog één leeuw moet hij nedervellen, nog eene leeuwenhuid moet Marco's kamer versieren vooraleer deze zijne bruid zal worden.
Hoe kon Marco de toedere, Marco de gevoelige, Marco
| |
| |
de schoonste der schoonen, hoe kon, zeg ik, Marco de zoo vurig minnende, haren geliefde blootstellen aan zulke dringende, huiveringswekkende gevaren? Zij moest zich toch wel eens gezegd hebben, dat ook de leeuwenklauw de mannelijke borst van Cuesco openrijten kon, en dringen tot het hart, het vurige minnend hart van den onverschrokkene.
Ja, dit alles had Marco zich meer dan eens gezegd, wanneer ze des nachts waakte, vol angstige verwachting; ja, meer dan eens hadden tranen over hare fluweelen wangen gerold, meer dan eens was zij op hare kniëen gezonken om een vurig gebed ten hemel te sturen.
Hoe was het mogelijk dan dat zij hem liet vertrekken? Marco zou gaarne hem weerhouden, zou gaarne de leeuwenhuid gemist hebben, wou Cuesco slechts aan hare zijde toeven, maar deze had gezworen - toen zij zich aan hem verloofde, verrukt door zijnen ontembaren moed en zijne mannelijke schoonheid en ook door den roem dien hij zich verworven had - Cuesco had gezworen dat tien leeuwenhuiden Marcos huis versieren zouden, eer hij, als bruidegom, er binnen trekken wou, en Cueseo had slechts één woord. Negen huiden getuigden reeds van zijne buitengewone koelbloedigheid, behendigheid en kracht, en heden zou Alonzo de ondernomen taak voleindigen, zou hij in triomf, zijne bruid ter eere, de tiende brengen. - Alonzo wist een spoor....
| |
III.
't Was gansch nacht geworden; geene enkele star glom aan het firmament: akelig was de woestijn, verlaten als een duister graf. Neen toch, een boezem beweegt, een hart klopt er, dat van den leeuwenjager, van Cuesco die op loer staat bij gindsche rotsen. Hij wacht der dieren koning, den schrik der gansche woestijn.
Hoort ge ginder die vervaarlijke stem, hoort ge die schrikbare tonen, die losbarsten en bulderen en donderen in het gebergte? Hoort gij die tonen? - De leeuw is woedend, hij heeft honger.
Geen spier vertrekt op Cuesco's gelaat; alleen zijne forsche hand knelt met meer kracht de zware karabijn, alleen zijn oog schiet plotseling vonken. Een pas voor- | |
| |
waarts en hij bevindt zich te midden van den weg die uit de rotsen leidt, - het leeuwenpad!
Het gebrul heeft eind genomen; alleen weergalmt nu het akelige gejap der jakhalzen, des leeuwen hovelingen, wreeder dan hun heer en meester, maar laf en daarom zich vergenoegende met de prooi die hij veracht.
De leeuw nadert nochtans; Alonzo Cuesco, hoort duidelijk de diepe ademhaling van het monster, maar hij bespeurt nog niets. Doch stil! de maan is plotseling door de wolken gebroken. - Dáár is hij! -
Bloedrood hangt de tong hem uit den muil; wijd opengesperd zijn zijne neusgaten; vreeselijk vurig en wild blik ken zijne oogen.... Zou hij lont geroken hebben? Geweldig geeselt hij zich de lenden met den ruigen staart, schudt de manen en nogmaals brult zijne Heerschappij.
Als onwrikbaar vast geworteld aan de aarde staat de jager; hooger schijnt zijne hooge gestalte; ook zijne lip is opgetrokken, en zijne lange zwarte haren golven wild over zijnen forschen rug.
Eensklaps: de leeuw heeft hem bespeurd; hij schijnt te aarzelen; maar neen, een sprong.... bliksemsnel heeft de jager de karabijn op 't groene oog gericht; een schot knalt....
Zou des jagers hand gebeefd hebben? - Zou hij te veel haast gebracht hebben in het lossen van zijn schot? Zie, de leeuw staat vóór hem, richt zich op de achterpooten en slaat den zwaren, scherpen klauw in de borst van Cuesco.
Deze heeft oogenblikkelijk de nuttelooze karabijn weggeworpen, zijne bijl gevat en nu begint in de eenzaamheid een vreeselijke kamp; borst tegen borst bevinden zich mensch en leeuw; diep gewond in den buik is het ondier en wordt daarom steeds woedender; diep gewond in de borst is Alonzo en voelt zijne krachten bezwijken; en leeuwenbloed en menschenbloed mengen zich samen en laven het dorstige zand der woestijn.
De maan heeft weer haar bleek aangezicht verborgen, als walgde haar dit bloedtooneel; ginder loeit een orkaan en heft het zand ten hemel en stuwt het voort in woeste, dwarrelende, alvernielende vaart.
De leeuw is zegepralend. Zijne zware klauw deed Alonzo knielen en bracht zijn hoofd tot onder den gapenden muil, ijselijk groot, en heet, en diep. Alonzo ziet dien muil, ge- | |
| |
voelt den adem dien hij blaast en blikt den dood te gemoet, den onvermijdelijken dood; want richt hij zich op, dan zal de leeuwenklauw hem scheuren, gansch openrijten, en nu, ach heer! zal de leeuwenmuil zich op zijn hoofd sluiten....
Maar in dit laatst geval zou de leeuw leven, zou hij zegepralen! Neen! dat mag niet; Alonzo zal sterven, maar ook de leeuw.
Met bovenmenschelijke kracht heeft Alonzo zich opgericht, en, alhoewel de vreeselijke klauw hem openreet zoodat zijne ingewanden blootliggen, vindt hij nog de kracht om den leeuw den doodslag te geven. Maar dan ploft hij zieltogend ter aarde.
| |
IV.
Lang, zeer lang, had Marco op den leeuwenjager gewacht; want, van af het oogenblik dat zij, - op het platte dak harer woning staande - Cuesco in de verte had zien verdwijnen, was een somber voorgevoel in haar hart geslopen. In de spanning eener angstige verwachting waakte zij, en traag, en ach zoo langzaam! als speet het hun te moeten voorbijgaan, volgden de uren elkander op. Geen gezellig vlammetje wierp zijne lachende straal door de kamer. Neen, Marco zat alleen, als van een dubbel duister omhuld: van het duister des nachts en van het duister der droefheid, want de droefheid is, inderdaad, eene werkelijke duisternis der ziel. Verscheidene malen reeds had ze gereed gestaan om zich in hare mantilla te wikkelen, ten einde haren verloofde aan den uithoek van den rotsenweg te gaan opzoeken, want zij wist dat hij dit punt als loerplaats gekozen had. Maar de vrees haren minnaar te storen weerhield haar keer op keer. Overigens, zoo dacht ze, kinderachtig is mijne vrees; beraden en koelbloedig is Alonzo en nooit nog heeft zijne geoefende hand het doel gemist, en krachtiger is zij dan de krachtigste. Voorheen nam hij soms voor weken lang afscheid van mij, dan kende ik geen schroom; en heden, daar hij mij de verzekering gaf dat hij slechts eenige uren zou afwezig zijn, zou ik mij aan kinderachtigen angst overleveren! Neen, ik moet vroolijk zijn, want weldra brengt mij Alon- | |
| |
zo mijn bruidgeschenk en dan, dan zullen we voor eeuwig elkander toebehooren en hemelsch geluk smaken. - Zoo trachtte Marco zich te overtuigen dat haar angst ongegrond was; zoo, maar te vergeefs, zich moed in te spreken; de onrust hield de bovenhand, en, wanneer ze, vermoeid van waken en van weenen, insluimerde, droomde ze een bangen droom, schiep de slaap haar een schrikwekkend visioen.....
| |
V.
Is Alonzo dood? Neen, hij ademt nog, hij is slechts bewusteloos; en, uitgestrekt op het leeuwenlijk, schijnt hij dit nog te bewaken, zelfs te midden zijner onmacht.
Welk klokgelui klingelt daar plotseling in zijn oor? Is 't niet het klokje dat hij steeds als kind weergalmen hoorde ginder in de Pyrenëen? En dat dorp? ligt het niet over de zeeën, ver, verre weg van hier? speelde hij daar niet, onschuldige knaap, zijne kinderspelen? Is dat niet zijn huis, dáár, tusschen het gebladerte, waarin de gouden oranjen lachen? Ja, voorwaar, want de oude vrouw die daar in den leunstoel zit, het natte oog op een mannenbeeld gericht, - Cuescos beeld, - is zijne moeder. En ginder, op de nevelen van des stervenden droombeeld, zweeft eene beeldschoone maagd; - ‘Marco’ - lispelt de onbewuste mond, Marco mijne geliefde, Marco mijne bruid....
Een akelig gesteun verbreekt eensklaps de doodsche stilte der woestijn. Het schoone droombeeld is verzwonden en het eerlang zoo vurig, nu gebroken, oog van den krachtigen leeuwenjager heeft zich geopend en peilt strak de eindelooze uitgestrektheid, door de morgenschemering verlicht. En 't is hem, of straks de woestijn spookgedaanten gebaarde, of deze geesten elkaar de hand toereikten en hem, Cuesco, in hunnen kring omsloten, terwijl hun mond een doodslied bromt. O! welke nare dans! en ook de rotsen, en ook de woestijn dansen en verheffen zich hemelhoog, als wilden ze met meer geweld op Cuesco neerstorten. Eene laatste stuiptrekking doorschokt Alonzos leden. - Hij is dood!-
| |
| |
| |
VI.
Hij is dood de alom beruchte leeuwenjager, dood Cuesco de kloeke, dood de mannelijk schoone Cuesco, zoo aangebeden door dichterlijke vrouwen, zoo gevierd door het volk welks vee, dank hem, verschoond bleef. Naast hem ligt zijne karabijn, die nimmer nog in zijne handen het doel miste, dat hij haar, om zoo te zeggen, ten offer bood. Neen, nimmer nog dan nu!
Nu ook zou ze haar doel niet gemist hebben; nu ook, als altijd, zou een doodsgerochel haren knal beantwoord hebben, hadde Cuesco slechts geweten, welke slang hij op zijnen boezem verwarmde, hadde Cuesco slechts geweten dat de mensch dien hij zijnen vriend noemde een snoodaard was!... En Cuesco moest het weten, want meer dan eens had Marco hem gewaarschuwd, dat er afgunst en nijd op het aangezicht van zijnen vriend Djeka te lezen stond, dat er haat lag in zijn duister oog. - In zijne goedheid schonk hij den verrader echter zijn vol vertrouwen, noemde hem broeder en deelde met hem zijn lief en leed. In zijnen edelmoed geloofde hij, misschien voor de eerste maal, zijne geliefde niet. In zijne groothartigheid kon hij geene reden aan dien haat vinden, kon hij niet veronderstellen dat Djeka Marco beminde, wijl Marco Cuesco beminde; dat de schijnvriend Djeka Marco tot vrouw wilde nu Marco Cuesco's vrouw zou worden. Nochtans dat was de ware reden die Djeka aanspoorde Cuesco's vertrouwen en vriendschap te winnen. Hij wou inderdaad zijne levens wijze en zijne gewoonte kennen om hem eenen dusdanigen valstrik te spannen, dat, lukte hij en stierf Cuesco, men slechts aan een ongeluk kon denken; stierf hij niet, men evenmin Djeka zou kunnen verdenken!
Waarom geen open kamp met Cuesco? Omdat Djeka Cuesco vreesde, omdat Djeka lafhartig en laag was. Het was immers veel zekerder in Alonzo's afwezigheid den kogel uit de geladen karabijn te halen. Het was immers veel zekerder hem dus ontwapend om zoo te zeggen te laten vertrekken, hem door eenen leeuw te laten verscheuren. Dit deed de valschaard en daarom was Cuesco dood, en daarom stond Djeka op de rots en riep hij, de hand uitgestrekt naar menschenlijk en leeuwenlijk, die onder hem lagen aan den voet der rotsenmassa: ‘Zege! zóó weet
| |
| |
Djeka te zegepralen, zóó zijne vijanden uit den weg te ruimen.’ Lang weerklonk zijn spotlach in het gebergte, terwijl hij langzaam van zijn standpunt daalde.
Doch, eer hij nog in de oneindige woestijn verdween, hadde men een zonderling schouwspel kunnen gadeslaan. Men hadde eene vrouw van achter eene rots kunnen zien te voorschijn komen, zich diep over het lijk van den jager buigen, lang den bleeken mond van den doode zoenen, en dan, de rechterhand ten hemel geheven, de linker naar Djeka uitgestrekt, geheimzinnige woorden fluisteren in het oor van hem die niet meer hooren kon. - Die vrouw was Marco, - Marco die hare sombere voorgevoelens niet had kunnen verdrijven en hare kamer uitgesprongen was op zoek naar haren geliefde.
| |
VII.
Acht maanden zijn verloopen sinds den dood van Cuesco, Marco is steeds de beeldschoone vrouw gebleven; wat zeg ik? Marco is schooner geworden; die zweem van droefgeestigheid over haar dichterlijk aangezicht verspreid, en die blik welke eene ijzeren wilskracht en een onwrikbaar voornemen verraadt, geven haar dien stempel van aanlokkelijkheid, die allen verrukt.
Djeka, de verrader, de moordenaar Djeka bemint Marco, aanbidt haar, zou voor haar sterven, en Marco kent zijne liefde en wil zich er van bedienen tot hare wraak. Zij zal zich niet vergenoegen met den dolk te wroeten in de wonden die ze slaan zal; zulk lijden - afgrijselijk zeker, maar van korten duur, kan haar niet tevreden stellen: zij wil hem dooden, langzaam, met kleine, ontelbare steken, die elk afzonderlijk smart veroorzaken, die elk afzonderlijk lijden doen...
't Is nacht. De kamer is klein, doch rijke tapijten en kostbare huiden bedekken de wanden; prachtige meubelen, waarop de zeldzaamste pronkstukken pralen, versieren het vertrek. De lucht is zwoel en beladen met deze geuren die ons treffen wanneer wij den voet zetten in 't pruilkamertje eener schoone vrouw. 't Is er alles zoo rein en tevens zoo geheimzinnig, dat men onwillekeurig het hoofd keeren zou, als wilde men niet de maagd zoeken die daar verblijft, maar een' engel, zuiveren geest.
| |
| |
't Is er zoo geheimzinnig, zeide ik, en maagdelijk, dat men vreest dien schuilhoek der schoonheid te schenden door zijne tegenwoordigheid. Dan, wanneer men in het vertrek eenige oogenblikken vertoeft, dan gaan uwe oogen aan 't schemeren, dan blaakt uwe ziel en wordt uw hoofd duizelig, dan zoudt gij willen op de knieën vallen voor de vrouw en in diepe aanbidding den zoom kussen van haar kleed. En Djeka was op zijne knieën gevallen voor Marco, voor haar die hij sinds eene maand zijne vrouw mocht noemen.
Marco, Djekas vrouw? - Voorzeker, ik zeide immers, de verloofde van den leeuwenjager wil zich schrikkelijk wreken; stil! hare wraak is begonnen.
Djeka heeft Marcos slanke leest omvat; liefdespranken glimmen in zijn oog en vurige woorden, zooals alleen de door liefde verzengde harten er kunnen vinden, vloeien van zijne lippen.
En zie, de afkeer der vrouwe voor Djeka schijnt te wijken; haar oog laat eenen milden blik, eenen hemelsch zoeten blik op hem rusten; langzaam buigt zij het hoofd en hare donzige lippen roeren even het brandend voorhoofd van den smachtende. Een kreet van blijdschap en begeerte ontsnapt zijnen gorgel; plotseling richt hij zich op en opent de armen om de beminde vrouw aan zijn hart te drukken. Maar, als van den bliksem getroffen, blijft hij beweegloos staan; een blik had hem tegengehouden, een blik vol uiterste verachting.
Met de fierheid eener gekwetste koninginne hief Marco de hand op en haar vinger wees de deur. Djekas brandend hoofd viel op den boezem, zijne beenen trilden en zonder een woord, overwonnen slaaf, verliet hij de kamer.
Overwonnen, ja, waarlijk, Djeka was overwonnen door zijne liefde tot Marco, die liefde die hem geene rust liet, die liefde die hem langzamerhand verteerde.
O! welke gruwelijke verfijndheid die vrouw in hare foltering wist te brengen! Hoe ze Djeka wist te streelen, de vlam op te wakkeren in zijnen boezem, en dan, als hij smachtend de armen opende, met een blik hem te versteenen!
Maar zag ze dan niet hoe diep Djeka leed? welke bittere tranen over zijne wangen stroomden in zijn eenzaam ver- | |
| |
trek? Zag zij niet hoe hij wanhopig zich rolde over den killen vloer?
Had zij sinds eene maand zijne slapelooze nachten geteld? - IJselijke nachten, die spookgedaanten baarden, die bloed in de plooien harer duisternis droegen. - Had zij die nachten geteld sinds haar huwelijk, die nachten van helsche smarten? Neen dat had ze niet, maar toch ze was er van bewust, want zij zag Djekas krachten minderen, zij zag zijne oogen dieper, steeds dieper, in hunne holen zinken; zij zag rimpelen op zijn voorhoofd verschijnen, zij zag ja, hoe de dood hare hand over zijn hoofd uitstak, om hem stap voor stap, langzaam, maar zeker, mede te sleepen naar het graf.
Maar, kon Djekas liefde dan niet in haat veranderen? Kon hij het juk hem opgelegd door die liefde niet afwerpen om met mannenmoed en kracht zijnen beul te bekampen? Ik heb u gezegd, Djeka was laf en met zijne krachten, verminderde ook hetgeen in hem aan wilskracht kon bestaan; verreweg van den blik te ontvluchten die hem als met magnetische kracht aan den grond kon nagelen; verreweg van in de vlucht het geneesmiddel zijner kwaal te zoeken, smeekte, bad hij met tranen in de oogen om dien blik; hij was gelijk een waanzinnige, die, denkende zijne wonden te genezen, het levendige vleesch steeds openrijt, verder, verder, tot zijne ziel een uittocht vinden zal, om hare vlucht te nemen naar het eindelooze! - op beide knieën smeekte Djeka om een blik, maar geen blik ontving hij; en dan, dan rukte hij zich de haren uit het hoofd, weende tot geene tranen meer vloeien konden en barstte los in wanhoop.
Doch, op wanhoop volgt woede: in woede ontstak Djeka vervolgens en die woede zou misschien de liefde gedood hebben.... dan echter, dan vertoonde zich de blik, dan kwam Marco verrukkend, betooverend schoon, en sloot hem in de armen, en hij, hij waande den hemel open, hij vroeg vergiffenis voor zijne wandaad jegens Cuesco en droomde van geluk; maar die blik.... die blik werd verachting en die zoete glimlach, een spotlach, een machiavelische grijnslach.
En dat was het werk der teedere Marco, der beminnenswaardige en zoete maagd. Maar was ze niet veeleer een plaaggeest, eene helleveeg, duivelachtig listig en onver- | |
| |
biddelijk boos? Neen, ze was de zendeling eener gezworen, eener voor haar heilige wraak.
| |
VIII.
Wanneer zal Djekas foltering een einde nemen? Wanneer zal zijn hart vrede en zijne ziel rust vinden? Wanneer? Wen zekeren dag Marco, - misschien opdat geen medelijden haar hart zou vermurwen en haar alzoo aan de gezworen wraak doen te kort blijven - wen zekeren dag Marco met haren beminnelijksten glimlach zal komen, hem eene karabijn, - Cuescos karabijn - overreiken, hem de woestijn toonen en hij, gehoorzaam als altijd, vertrekken en in zijn bloed tuimelen zal, geknakt door leeuwentand en klauw.
Hasselt.
Vincent Bielen.
|
|