De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 273] [p. 273] Poëzie. Mijmering... (Pantoen). I. De blaaderen wuiven, ritslen zacht, - Het haasje schuilt in 't jeugdig groen; - En Venus rijst vol tooverpracht.... Aan bloem en blad geeft 't koeltje een zoen... Het haasje schuilt in 't jeugdig groen, De bloemenkelkjes vouwen toe; - Aan bloem en blad geeft 't koeltje een zoen.. De vooglen zwijgen zingensmoe; De bloemenkelkjes vouwen toe, En heimlik ruischt de watervliet.... - De vooglen zwijgen zingensnoe; De dag zinkt weg in 't duister Niet! En heimlik ruischt de watervliet, Droef dool ik door de velden heen.... - De dag zinkt weg in 't duister Niet.... 'k Zoek immer troost - en vind er geen! Droef dool ik door de velden heen, Waar alles slaapt en rustig is.... - 'k Zoek immer troost - en vindt er geen... Mijn ziel is vol van droefenis! Waar alles slaapt en rustig is, Daar vlei ik mij op 't grasfluweel.... - Mijn ziel is vol van droefenis, - Mij zwelt de krop.... ik lijd - zooveel! Daar vlei ik mij op 't grasfluweel, Ik slaap niet in al is het nacht! - Wij zwelt de krop... ik lijd - zooveel.... De blaadren wuiven, ritslen zacht! Isidoor Albert. [pagina 274] [p. 274] II. Aan den dichter Charles L. de Waele te Sint-Helen. (Mich.) N.A. Als Filomeel, in zoet gekweel, Vol zingetoover 't lover Bezielt geheel met zanggestreel, Dat uit haar keel Vloeit over; - Blijft aangedaan de wandlaar staan, En door de boomen stroomen Hem tonen aan, die hem, voldaan, In 't diep der laan Doen droomen. Zoo steeg 't geluid uw boezem uit, En schreef uw veder 't neder; Hoezeer mij stuit' uw lofgetuit, Toch dankt mijn luit U teeder! 't Mij aangeboôn zoet vriendschapsloon, Dat moet aan 't leven geven Zijn rijkste kroon, 't stelt U ten toon, Ten dichtertroon Verheven. Den helm gelicht ten eedlen plicht! Wat zijn de rampen? dampen! Hoe 't al voor 't zicht der zonne zwicht, Die ons verlicht In 't kampen! Voortaan zij 't lied ons zielsgebied, En 't rijk der rede mede; Wat heil vervliet', ons hart geniet' In 't bangst verdriet Nog vrede. De poëzij, in 't noodgetij. Moog' dus ons beiden leiden Naar de overzij der woestenij, Waar nimmer wij Meer scheiden. Gustaaf Rens. 1891. [pagina 275] [p. 275] III. Van Sinter-Klaas. 'k Droomde lang reeds treurig zacht, Zoekend naar geluk en vrede. 'k Zweefde door de ruimte mede Met de schimmen van den nacht, Niet een enkle vriendenhand, Die de mijne hartlijk drukte; Niet een glimlach, die verrukte 'k Was door weemoed overmand. Eensklaps werd het schittrend licht, Ginds van uit den donkeren hemel, Tusschen 't fonklend stargewemel, Straalde minzaam een gezicht, Eene vrouw, een blanke maagd, Gansch van majesteit omgeven, Waar geen vlekjen op mocht kleven, Kwam daar lachend opgedaagd. God, de maagd, die 'k min!.. 't Was zij. Sinter Klaas, als goede vader, Tilde ze op en bracht ze nader In zijn armen aan mijn zij. Dan, dan uren, uren lang, Zonder kommer, blij van zinnen, Was het kussen, eindloos minnen.... Sinter Klaas, mijn besten dank. Al. VAN NESTE. Kortrijk, 5n November 1890. Vorige Volgende