De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Vijfjaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde.
| |
[pagina 249]
| |
kundige diensten mochten in aanmerking komen bij de beoordeeling van het werk eens schrijvers; 3o Werken, welke bepaald behoorden tot de taalkunde, de aardrijkskunde, de geschiedenis, het onderwijs, de kunst alsmede reisbeschrijvingen en cristische opstellen, met éen woord, alle welke niet als van zuiveren letterkundigen aard konden beschouwd worden, geen recht hadden tot mededingenGa naar voetnoot(1). Dit had voor gevolg dat ongeveer het derde gedeelte der voorgelegde schriften bij de eerste lezing wegviel; doch de jury achtte het billijk verscheidene verdienstelijke werken dier eerste reeks verder te bespreken. Dit was inzonderheid het geval met de reisbeschrijvingen, wier aantal - nu dat de reisgelegenheden vermenigvuldigd zijn - langzamerhand stijgt, hetgeen mag beschouwd worden als een gunstig teeken des tijds, als een verheugend bewijs, dat ook ons volk meer en meer smaak vindt in het lezen van mededeelingen betreffende andere volken en landen, wederom, zooals in vroegere eeuwen, zijnen gezichteinder wenscht uit te breiden, thans tot in het duistere Afrika (the darkest Afrkia), waar in de laatste jaren zoovele zijner edelste zonen henentrokken als voorlichters der beschaving en der wetenschap. De Keurraad was van gevoelen, dat werken als: In Spanje door Fr. van Steenweghen, Op reis naar heide en ver door Max Rooses, Brieven van eenen Vlaamschen Missionaris door pater Ameet Vyncke, niet zonder verder bescheid konden of mochten ter zijde gelegd worden. Wel was te vreezen, dat zij door hunnen aard niet zouden beantwoorden aan eene der hoofdvereischten, namelijk de verbeelding, maar ook zij konden voldoen aan eene andere gewichtige voorwaarde: het gevoel en tevens door hun letterkundig gehalte de behandelde wetenschappelijke stof overheerschen. En, in waarheid, in Vyncke's Brieven glinsteren menige perels van reine gevoelspoëzie. De toon is echt gemoedelijk, ademt tevredenheid, zielsrust, nu en dan opgehelderd door gezonden humor en gullen lach. Wel is de steller niet blind veor het grootsche der natuur, maar hij vergeet nooit, dat zijne brieven bestemd zijn voor Vlaamsche lieden, magen, vrienden, dorpsgenooten: daarom is zijn verhaaltrant zoo buitengewoon eenvoudig en wat hij vertelt, het geringste, het meest alledaagsche, zoo ongemeen aantrekkelijk door de bekoorlijkheid van het naïeve. Vyncke schrijft niet: hij spreekt; hij schetst levendig en kleurig alles wat hij hoort en ziet, op de bevattelijkste en aangenaamste wijze. Slechts hier en daar schijnt hij eenen zin, een woord te willen onderlijnen, doch elk gevoel van persoonlijken weemoed - dat eenig hartzeer zou kunnen berokkenen aan zijne dierbare lezers, welke hij, eilaas! nooit meer zou terugzien - wordt spoedig onderdrukt door den sterken wil van den man, wiens eenige leuze was: Excelsior! | |
[pagina 250]
| |
Hoe jammer dat de schrijver zich vergenoegd heeft met het bezigen van zijn plaatselijk dialect - en aldus hier en daar woorden gebruikt, die niet behooren tot het algemeen Nederlandsch. Hoe jammer dat die Brieven niet vervat zijn, al ware het slechts in geringe mate, in de keurige taal van Op reis naar heide en ver! Het aanschouwelijke, het stellige is bij Max Rooses hoofdzaak, niet de verbeelding, en allerminst het dichterlijk gevoel. Zijne uitgebreide belezenheid vormde hem tot eenen man van smaak: hij kiest met onbeneveld oog de landschappen die hij schetst, de menschen die hij voorstelt, de toestanden die hij ontleedt; hij schikt en wikt met evenveel zorg zijne gezonde, maar soms ook burgerachtige denkbeelden en zijne sierlijke doch kruimige volzinnen. De schrijver van Op reis naar heide en ver is een ervaren kunstkenner en tevens een kunstleeraar, die boeit door zijnen helderen en treffenden stijl, maar niet altijd overtuigt; de vrees voor de grillen der phantazie houdt veelal zijn hart en zijnen geest gesloten voor de bezielende ingevingen van gevoel en verbeelding. In Spanje, door Fr. van Steenweghen, laat over het algemeen een frisscheren, een duurzameren indruk na. Daarin openbaart zich de jeugd met al de warmte van een ontvankelijk gemoed, dat aan zijnen lust, zijne bewondering en geestdrift, alsmede aan minder aangename gewaarwordingen lucht geeft, oprecht en ongedwongen, zonder blijkbare inspanning, soms op dichterlijke, maar veelal op eene sobere wijze, die den lezer gunstig stemt es vertrouwen inboezemt. De leergierige zal Rooses' boek menigwerf raadplegen om de wetenswaardige mededeelingen en heldere beschouwingen die het bevat; wie echter lust vindt in den bloesem van het nuttige, zal meer dan eene schoone bladzijde in van Steenweghen's eersteling aanteekenen, omze later nogmaals te kunnen waardeeren en genieten. Het is de innige wensch van den Keurraad, dat aan de werken van dien aard eene eerste plaats worde ingeruimd in de volksboekerijen en inzonderheid op de lijst der prijsboeken van het lager en middelbaar onderwijs, omdat zij overwaardig zijn de talrijke, doorgaans chauvinistische reisbeschrijvingen - op dewelke al te zeer het gekende ‘a beau mentir qui vient de loin’ van toepassing is - te vervangen. Men geve ze in de handen onzer jeugd, die de zeden, gebruiken, instellingen, overleveringen en merkwaardigheden van andere landen niet langer meer moeten leeren beschouwen en beoordeelen door eenen Franschen bril, maar wel met klare Vlaamsche oogen en uit een nationaal standpunt. Het ligt niet op den weg van den Keurraad breedvoerig uit te weiden over de rijke garve, die hem door de taalkundigen werd aangebracht. Hij acht het derhalve onnoodig namen of titels te noemen. Die taak behoorde aan de jury belast met het teekenen van den tienjaarlijkschen prijs voor taalwetenschap. Er zij echter aangestipt dat de taalstudie, welke eenige jaren ten onzent verwaarloosd werd, wederom met vlijt en toewijding wordt beoefend, evenzeer en, naar wij hopen - nu dat een der innigste, lang gekoesterde wenschen der Vlamingen, de stichting der Koninklijke Vlaamcshe Academie voor Taal- en Letterkunde, verwezenlijkt is - zelfs weldra meer dan in den bloeitijd van J.-Fr. Willems, Snellaert, Blommaert, Bormans, David en andere verdienstelijke Vlamingen die ons, op dat gebied, zijn voorgegaan. Wordt voortgezet. |
|