| |
| |
| |
In Wanhoop.
Zie vorige aflevering bladzijde 193.
De eenzaamheid had hem tot zijn eigen raadgever gemaakt, en het ontwerp dat in zijnen geest ontstond, was reeds half verwezenlijkt. Onbekwaam te lijden, vluchtte hij de plaats der worsteling, met dezen twijfel van zich zelven, met deze kleinkenning van zijnen persoon, die hem vroeger reeds de stad deed schuwen, en de vrije vranke liefdesverklaring van zijne lippen joeg. Hij was een van die duizenden, die twee bewaarengels behoeven: Wezens de vrouw voorbeschikt, die bijkans zeker 't ongeluk, dikwijls de ondeugd leeren kennen, als moeder hun huwelijk niet zegent.
Hij zou naar Frankrijk gaan, de grens tusschen hem en de straf stellen, en voortleven gelijk hij kon, zonder te weten waarvan. Hij wilde zich in de onmogelijkheid stellen, haar nog te zien, en zouden helft van zijn bloed gegeven hebben, om aan haar niet meer te kunnen denken.
Want iets duchte hij vooral, gelijk al degenen die hopeloos minnen: Dat zij weten mocht hoe hij leed om haar. Was hij wellicht, zijn eigen onwetens, bang dat zijne liefde verzwinden zou, voor een woord van minachting, ten zijnen opzichte uitgesproken, als hij haar eens de gelegenheid gaf in zijn hert te zien?
De liefde duurt maar zoolang men hoopt dat zij gedeeld is of kan worden,: de volkomene ontgoocheling brengt het verdriet, dikwijls den haat in de plaats.
Och, nu bekende hij zich zelven dat hij immer onder haren invloed had geleefd, nu zag hij best in, dat zijn besluit veel min plotseling was dan hij het zijn eigen wilde doen gelooven. Zeker, de smartelijke schokken die zoo even zijne ziel ontroerden, hadden de ontknoping verhaast; het medelijden had hem bang gemaakt van zijnen plicht, dien hij morgen misschien, onverbiddelijk zou moeten volbrengen, die vandaag reeds door zijn goed hert overtreden werd. Maar de groote oorzaak van zijn vertrek, van zijne vlucht, was zij toch nog, en dat woord door den
| |
| |
angst der moeder ingegeven: Gij zult ook kinderen hebben....
Hij zou tot zijne ouders gaan, zonder ontroering om niet te laten merken dat het voor den laatsten keer was; een oogslag werpen op zijne wieg, eenige kleederen nemen, die hem den stap over de grenzen moesten vergemakkelijken, wat geld vragen, genoeg om in de eerste noodwendigheden te voorzien, en dan dolen, dolen zonder te weten waar hij aankloppen zou: aan de poort van een klooster, of aan de kajuit van een schip.
Misschien, als hij gevoelde dat hij sterkte verworven had, zou hij, voor hij heenging, wel eens langs hare straat komen, en eenen blik werpen op dat huis, waarvan de luiken voorzeker dan reeds gesloten zouden zijn, gelijk haar hert gesloten was gebleven voor deze onbegrepene liefde, die nooit had durven vragen om binnengelaten te worden.
De avond was aan 't vallen en zou dezen zonloozen dag die immer zijnen invloed had gevoeld, welhaast voor goed eindigen. De mist die aanhield, ja dikker was geworden, verhaaste nog de duisternis.
Droef en weemoedig maande de dorpsklok de geloovigen ter kerke. Haar geklep was als een angstig gebed, dat smeekte om langer dagen, en eenen blijderen gezichteinder; dat bad om zonneschijn, en de balsemende geuren van den goddelijken lentestond, op dezen naakten avond, zoo stil, zoo doodsch!
De jongeling stapte voort en kwam op de hoeve. Rond den heerd zaten de dienstboden te rooken, bij eene kleine oliepit, die zoo even ontstoken was, en nauw toeliet te merken of het mannen of vrouwen waren, die daar bespiegelingen maakten over 't weer, de beesten, of soms hard lachten als een van hen eene aardigheid had verteld.
- Waar is moeder?
- In de kamer of zij zou moeten boven zijn.... Gij zijt laat op uwe stukken Remy, en de boever nam zijne klak bij de klep en schartte in zijne witte haren, de eenige manier die de Vlaamsche boer tot hier kent om zich eene houding te geven, wijl hij ondertusschen besluit zijne klak of te laten of voor goed op te zetten.
- Dag moeder.
- Kijk..,, 't Is Remy.
| |
| |
- Waar is vader?
- Naar 't lof, 't is Woensdag.... gij komt zoo laat?
- 't Is nog maar vijf ure.
- Ja maar in den winter.... Gaat ge iets eten?
- Neen ik, moeder, 'k kome om mijne weekkleêren en zou wel eenig geld willen.
De vrouw zocht in eene schuif.
- Is dat genoeg?... Wat is dat?
- Meer dan genoeg, antwoordde de boerenzoon, en verborg het goud in zijne tesch.... Wat wilt gij zeggen? vroeg hij verder.
- Uw vest is gescheurd?
- Gij zult ze wel willen vermaken, 'k zal ze hier laten.
- En waar is uw mantel?
- t'Huis.
- En gij zijt zoo gekomen door deze koude en dezen smoor.
- Wel dat is 't minste....
De vrouw legde haren bril, waarmede zij las hij zijne verschijning, op den schoot neder, en haar zoon in de oogen ziende, vroeg zij bezorgd, als had zij, bemerkt hoe zijn hert klopte:
- Er is toch niets gebeurd, zeker?
- Niets, wat zou er gebeurd zijn?
Hij antwoordde met eene halve vraag. Het kostte hem zooveel zijne moeder te bedriegen. Zij scheen nog niet geheel gerust gesteld, misschien verwittigd door dat zesde zintuig, dat nog onbepaald is, maar bij de moeder zijn bestaan best verraadt.
- Zeker waar? vroeg ze nog.
Hij poogde te glimlachen; om zich eene houding te geven, trad hij tot de piano die in den hoek der kamer stond, en niet meer aangeraakt werd, sedert de gestorvene zuster ze toesloeg, en de genoegens des levens voor den vrede des herten had verruild.
- Ik zal eens moeten 't stof afnemen, peisde luid de bezorgde huismoeder; zonder te weten wat antwoorden, had men haar gevraagd: voor wien?
De plaats waar zij zich bevonden, was de beste kamer, waar de overvloed onmerkbaar, en haast tegen dank, eene zekere weelde had veroorzaakt. De meubels waren van kostbaar hout, en de portretten van vader en moeder,
| |
| |
hingen van weerskanten eene broderie met een glas overdekt, het eenige dat men overgehouden had van de gestorvene.
Remy deed voort met zijnen rechterwijsvinger de toetsen spreken. Dat scheen hem nog de beste manier om de aandoening te verbergen, die op dezen oogenblik zijn hert weenen deed.
Zonder moeder nog in de oogen te durven zien, klom hij met licht naar boven, trok burgerskleeren aan, en weer in de kamer gekomen, wenschte hij zijnen vader goeden avond, die, thuis gekomen, zijne vrouw had vervoegd.
Remy zelf gaf uitleg om moeielijke verklaringen te ontwijken: hij had bij toeval zijne vest gescheurd, en kreeg het gedacht ze hier te laten in vermaking; dat gaf hem gelegenheid eenige kleêren naar stad mede te dragen, die hem konden te pas komen; hij zou voor eenige dagen zijne beste dienstkleêren aandoen.
Och God, en nu nog zoo wijd moeten gaan, deed de moeder opmerken.
- ‘Wel op zijne jaren, 't is eene wandeling’ vond de vader, ‘als de mist optrekt, zult ge maan hebben.’
- O, daar zit ik niets meê in....
Hij deed zijn best om bedaard te schijnen, terwijl zijn hert hem danste in de borst. Niets vermoedden de brave ouderlingen van den zwaren slag, die hen haast treffen zou. Gewoon aan zijn woord te gelooven, namen zij zijnen uitleg blindelings aan, en de moeder ondertusschen de kaarten ondersteken hebbend, begonnen zij hun dagelijksch partijken.
Remy wachte om te vertrekken, tot dat de tranen uit zijne keel zouden zijn; hij moest hun zegen hebben; nu bijzonderlijk kon hij hem niet ontberen. Zij kaartten onverschillig voort, en vergaten hun eenig kind, dat daar voor de laatste maal aan hunne zijde zat!
Morgen zou hij, ver van hen, weenen over 't verdriet dat hij hun aandeed, hun vergiffenis vragen in dezen brief dien hij hun richten zou met het bloed van zijn hert. Reeds nu dacht hij wat hun te melden, en wanhoopte de woorden te vinden, die eenigszins in staat waren hen te troosten over zijne vlucht.
En hij benijdde zijne zuster haren vrede en haar geluk. Bij eene eenvoudige rustplaats 't eenige dat hij hier bene- | |
| |
nog zoeken wilde, beperkten zich zijne wenschen, en niets van al 't geen blinkt of lacht op deze wereld, was bekwaam hem voor eenen stond de oogen te doen afwenden van zijn graf.
Het was vader die hem eerst deed opmerken dat het uur van scheiden gekomen was.
- Jongen, als ge voor den nacht wilt aankomen....
- Ja, 't zal gaan tijd worden, deed hij, en zich oprichtende, knikten zijne knieën en beefden zijne handen, als ware hij eensklaps een oud mensch geworden.
- Vader een kruisken.... moeder een kruisken, als 't u belieft.
De deur viel toe! Nog een oogenblik vertoefde hij bij den bandhond, die kwispelsteertend zijne handen likte, wierp nog eenen langen smartelijken blik, op het huis dat hem zag geboren worden, en zijn ter dood gewond hert verkrachtend, rukte hij zich van de plaats los, die de wanhoop hem voortaan ontzegde. Zijn weg liep langs de kerk. Hij zou er nog eens binnen gaan, meer om te weenen dan om te bidden. O, hij gevoelde het wel, 't geen hij deed was niet wel; dat riepen hem de duizend stemmen van 't verleden, die zich hier veropenbaarden bij iederen stap. Ook zijn geweten zegde het hem, zijn geweten dat hij onmachtig was, tot zwijgen te brengen: bidden zou hem doen wederkeeren hebben op het uitzinnig besluit.
De kerkdeur was gesloten; hij was er haast blij om, en stapte het kerkhof op, van zin nog eene enkele maal te knielen bij den Calvarieberg, waar hij zoo dikwijls den weedom had aanschouwd van de moeder der smerten, vóór hij wist wat lijden was.
Zijne aankomst deed een vrouwelijk wezen opstaan dat uit de zoo even gesloten kerk gekomen, hier een oogenblik had geknield.
- Gij moet niet verschrikken, vrouw, meende hij haar te moeten zeggen, maar nu hij haar nader zag, verschrikte hij wel het meest.
Het was Gertrude.
Hoe weinig licht de aangestoken lanteern ook verspreide, had de maagd hem toch herkend, zij, die hem nooit zoo dicht aan 't hert gelegen had, als op dezen droeven stond, dat hij zich zoo ver van haar wilde verwijderen.
| |
| |
Zij verschrikte niet, hoe eenzaam het ook was, en hoe donker, en ware stoutmoedig genoeg geweest had men haar kwaad gewild, zelf hare verdediging te beproeven, vóór zij om hulp riep.
‘Mijn gemankeerde knecht,’ zei de notaris steeds, van zijne dochter sprekend, en had Remy hem vader geheeten, Lauwerys zou onder opzicht van bedeesdheid over zijne ‘gemankeerde dochter’ mogen gesproken hebben.
Was het deze tegenoverstelling in gemoed, die de jongeling op haar verliefd maakte, en zijn het de karakters die best aan elkander gelijken die wederkeerig meest innemendheid gevoelen, of is het juist omgekeerd?
- Zoo laat Remy?
Hij had moeten eene boodschap doen, en was eens langs hier gekomen.... en ging nu spoedig weer.... de dienst moest onderhouden worden....
Hij vond nog zijne woorden niet, de ontmoeting was te plotseling.
- Zeg eens, Remy, wat heeft vader u misdaan, dat gij op hem kwaad zijt?
- Ik.... jufvrouw?
- Weet gij hoelang het is dat wij u niet meer gezien hebben? En eensklaps hare gedachten eene andere richting gevend:
- Remy, wat hebt ge toch gepeisd?!
- Och.... een gedacht zoo....
- Wat zou uwe zuster daarvan zeggen?
Hij bleef haar het antwoord schuldig, verrukt bij den toon harer stem, en overgelukkig, dat de maagd zijne tranen niet zag; het scheen hem, sedert zij te zamen geweend hadden, zij malkanders zijde nog niet verlieten en al 't geen ondertusschen gebeurde, een bange, slechte droom was.
Neen, zijn ongeluk had hem Gertrude slecht doen beoordeelen. Zoo boos was zij niet, en God mocht geloofd worden, dat hij 't meisje nog eens had ontmoet, en hem zoo gelegenheid gaf in volkomen vrede met haar te scheiden.
Zij begreep dat deze vraag hem pijnlijk vallen moest en zocht eene afleiding die hem van antwoorden ontsloeg.
- Ha, gij weet, die heer, die daar bij mij aan tafel zat en zoo goed piano speelde.
| |
| |
De begoocheling was over, weer stond de jongen voor de droeve werkelijkheid, zoo naakt als de graven der armen aan zijnen voet. Neen, daar had de sneeuw een kleed over gelegd, waarop de zon met voorliefde hare stralen brekend, binst hare korte verschijning, robijnen en diamanten strooide.
Had hij gedurfd, hij zou haar gesmeekt hebben: ik bid u, spreek niet verder.
- Welnu, zijne vrouw werd heden begraven!
- Gertrude!
Deze kreet werd zoo zonderling geslaakt dat zij vroeg, waarom zulks hem zoo hevig scheen te treffen.
- Deze heer die daar verzen opzegde?
- Ha, gij hebt ze gehoord?
- Iets van die lieve beesten?
- Welja.... gij waart daar nog?
- Ja, ik luisterde buiten....
- Buiten?
- Och ja, ik voelde mij daar zoo weinig op mijne plaats... bij die heeren van stad...
- Dat heb ik willen bemerken.
- Zoo, gij waart nochtans zeer in uw schik, dien avond.
- Wat wilt ge daardoor zeggen!
- Niets.... gij zongt.... gij sprongt....
Wat maakte hem nu zoo sterk tegen hare tegenwoordigheid? De duisternissen, de afwezigheid van hare groote blauwe oogen, van hare blonde lokken, en roode kaken, van dien glimlach rond haren mond die, als afgunstig over hare witte tanden, duizend maal per dag, de deur voor hen openzette, hen uitnoodigend heen te trekken.
- Ik kon daar toch niet zitten als.... gij, geheel in eenen hoek, zonder iemand aan te zien....
- Zoo, hebt gij dat bemerkt?
- Wel zeker.... ik heb dan later altijd gedacht: wat was hij toch slecht gezind, dezen avond.
- Maar in 't geheel niet....
- En waarom zijt gij dan zoolang ons huis voorbijgeloopen?
Hij zweeg.
- Gij waart beschaamd niet waar? en weer hare vraag van zooeven hervattend:
- Maar, Remy, wat hebt gij toch gepeisd?
| |
| |
- Gertrude, sprak hij vertrouwelijk, hare vraag ontwijkend, indien gij wist wat er mij vandaag gebeurd is!
En hij vertelde haar alles: de kogel, het gevecht, de nood dezer brave lieden.
Zij verschrikte bij het schot, en een angstig ‘Och God toch’ ontsnapte haar. Maar als hij de maagd met kinderlijken eenvoud gezegd had, welk zijn gedrag was gewreest, vond zij deze daad loffelijk en weer bracht zij de overleden vriendin te pas, om hare eigene gevoelens uit te drukken.
- Dat zal uwe zuster blijde gemaakt hebben, Remy.... denkt gij dikwijls op haar?
- Alle dagen, Gertrude....
- Nu komt gij zeker vader goeden avond zeggen.... hij is juist t'huis....
Hij weerde zich om eene verontschuldiging te vinden. De dienst.... het militaire uur....
Och, waarom moest hij zijne geschiedenis afbreken, juist waar zij haar betrof! Waarom dorst hij het voorwerp zijner droomen niet zeggen welk dwaas voornemen hij had opgevat, en wie het hem had ingegeven?
Hij was niet ondankbaar, en zag Godes hand in plaats van het bloote toeval, bij deze samenkomst; dat bracht hem de hoop weder en onwillens legde hij zijn hart bloot.
- Ik ben zoo ongelukkig, barstte hij in tranen los.
De maagd verschrikte bij deze plotselinge uitboezeming, en nu eerst vond zij het vreemd, daar in de koude en den donkeren, eene zoo lange samenspraak te houden, juist aan den Calvarieberg.
- En kan dat niet verbroken worden?
Hij schudde het hoofd zonder te bedenken dat zij het nauw zien kon.
- Dat is 't niet, wilde hij te verstaan geven.
Hij vervolgde.
- Met mijne zuster te verliezen, ben ik alles kwijt. Vader en moeder zijn wel brave menschen, maar toch.... zij zijn van jaren en....
- Arme jongen!
- Gij zegt wel. Waarom komt het verstand toch voor de jaren niet! Had ik voort gestudeerd, het mocht mij wat lastiger vallen dan aan een ander, ik was nu toch iets
| |
| |
meer geweest dan een boer die maar bij de lieve beesten past.
- Dat kunt gij niet vergeten, Remy?...
- Neen. Gij bijzonder waart daarmede in uw schik.... ik heb u wel hooren luidst lachen en langst in uwe handen kletsen.
- Maar Remy toch!
- En... dat was dom van mij, sedert dien heb ik nooit de gedachte kunnen overwinnen dat gij wist wie daar stond...
- Maar Remy toch! ‘Zij zelve had nu tranen in de stem.’ En wat deedt gij daar?
Vervoerd, uitzinnig, gansch overmeesterd door de hoop, versmaadde hij alle bedeesdheid, en zijne ziel in zijne woorden leggend, was zijn antwoord terzelfdertijd een verwijt en eene bede:
- Weenen, Gertrude, weenen, gelijk ik nu doe!
Zij had hem verstaan, en weende met hem mede.
En als beiden de tranen staakten, deed hij haar de bekentenis zijner liefde, en verklaarde wat hij door haar geleden had.
Zij ook vertrouwde hem nu hoe geerne zij hem immer had gezien, en hoe dikwijls zij gewenscht had hem voor broeder te hebben. Ook zij meende haar te mogen beklagen over de onverschilligheid die hij, zoo had zij immer gedacht, tegenover haar aan den dag legde.
‘Zoo schuift zich dikwijls’ zegt Fritz Reuter, ‘eene plank tusschen twee harten, elkander voorbeschikt, en onwetens van malkaars lijden, zucht en weent elk op zijnen kant voort.’
- Zeven jaar.... 't Is nog zoo lang Gertrude!
- Ik zal wachten Remy!
Sedert dien heeft de maan, die dan juist de wolken doorboorde, altijd staande gehouden, dat er iets als een kus weerklonk, op deze droeve plaats het weenen voorbeschikt.
***
Wie mag er daar nu nog zoo laat kloppen, dacht de baas uit de Kievit; zou het de jonge gendarm zijn, die zijnen mantel en zijn geweer komt halen?
| |
| |
Het was hij inderdaad. De koude en de gejaagde stap, hadden zijne wangen gerood. Wat een flinke kerel was toch die soldaat!
- Zie, wat ik dezen namiddag op den sneeuw gevonden heb, sprak de herbergier, en niet zonder huivering herkende Remy het geweer, dat hem heden haast allen lust ontnomen had op den dag van morgen te denken.
- Dat neem ik meê, baasken, deed hij, ik weet wien het behoort.
's Anderendags werd Remy bij den luitenant geroepen, die zijne verwondering uitdrukte over het lange wegblijven van gisteren. En als hij aandrong om te weten wat daar wel de oorzaak van mocht zijn, antwoordde de gendarm gelukkig en fier:
- Liefdezaken luitenant!
- Ho! ho! riep de overste.
- En dan een proces verbaal.... verboden wapendracht.... ik heb dat geweer medegenomen.
- Was het wapen geladen als gij het aansloegt?
- Neen, antwoordde Remy, zonder erbij te voegen hoe deze ontlading was geschied.
En zoo duidelijk alsof ze in zijn oor had geklonken, klonk eene stem in zijn hert ‘dat is wel.’
Eenige maanden later, men was dan zoo wijd van den winter af, als men bij 't begin dezes verhaal van den zomer was, werd het huwelijk gevierd tusschen de dochter van notaris Lauwerys en Remy Beirlaen, de vrijgestelde gendarm.
Dat de zager en zijne vrouw van de genoodigden waren, dat deze twee huisgezinnen voortaan gelukkig leefden, en Gertrude bijzonder in haar schik was met de lieve beesten, moet hier nauw vermeld worden. Dat is om zoo te zeggen, ‘het verken met den langen snuit,’ ‘het dansen op eenen glazen trog’ dezer geschiedenis.
Remy is van zijne verbintenis afgekomen, dat is zeker, maar hoe, is niet te best bekend.
Als men het aan vader en moeder Beirlaen vraagt, de gelukkigste grootouders van de streek.... Ja, ja, grootouders, ik weet wel wat ik zeg: niet alleen is Beirlaen, peter, maar zijne vrouw is reeds meter geweest. lachen zij eens stil. Moeder zegt dat zij er veel paternosters
| |
| |
voor gelezen heeft, en broêr Pastoor zich de zaak heeft aangetrokken.
Het geld dat stom is.... en daarbij dat tal van brave menschen die belang stellen in 't geluk dezer twee jonge lieden....
Een ding staat vast, 't is dat de voormalige ‘Beirlaens student’ maar bij de boerenjongens alleen ‘Beirlaens gendarm’ is gebleven.
René Vermandere, 25-2-1890.
|
|