| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De krekel en de mier.
(Fabel.)
Aan mijnen zoon Pol.
Een krekel had uit volle longen,
Bezat hij niets in de etenkas!...
Kon hij nu niets bij vriend of maag verwerven,
Heel vast moest hij van armoê sterven!...
Alzoo door nood ten uiterste gepraamd,
Vol wanhoop en vol schaamt,
Gaat hij der mier zijn lijden klagen,
En een'ge spijs in leening vragen.
- Ach! help me toch, smeekt hij vol smart,
De Winter is zoo lang en hard,
En mag ik hem door u gered doorleven,
Ik zweer u 't dubbel weêr te geven,
Van 't geen ge mij in goedheid leent!
- De mier, zegt men, heeft wat het hart versteend:
Zij leent niet graag!... Is zulks te laken?
Maar nu, tot daar, dat zijn heur zaken!...
- ‘Wat deedt gij in den zomertijd,
Als gij gemakkelijk fortuin kost maken? -
Vroeg zij in een gestreng verwijt.
- “Helaas! mevrouw, ik ging in alle kringen,
Om tot vermaak der liên te zingen.”
- Ha! zoo! gij zongt uw vroolijk lied,
En dacht dus op den winter niet!...
Men overlaadde u zeker dan met kransen?
Hewel! waar gij gingt zingen, ga nu dansen!’
Wat denkt gij, kind, van zulke daad?
Mijn hart vindt hier een dubbel kwaad:
De krekel, met zijn zang, vergat te zorgen
Terwijl de mier een ongevoelig hart
Tot zedeles van dit verhaal, ik hekel
De hartloosheid der mier en 't kortzicht van den krekel,
En zeg u: kind, gaar kennis, geld en deugd,
Terwijl gij tijd hebt in uw' jeugd;
| |
| |
Doch komt ge langs uw' levenswegen
Een armen kunstnaar tegen,
Door rampspoed diep gedompeld in den nood,
Ach! weiger hem toch nooit een stukje brood!
Komen, 23 - 2 - 91.
| |
II.
De jeugd.
(Koor.)
Van 't leven onverbitterd,
Dat in uw oogen schittert!..
Heft aan een krachtig lied
Van 't heil dat gij geniet!....
De glimlach op 't gezicht;
De duisternis vlood henen,
Smolt weg in blozend licht!
Ook zoo zijt gij, o frissche jeugd,
De morgendstond van 't menschlijk leven,
Waarin ge u vrank en vrij verheugt,
En onbekommerd door wilt streven....
Geen treurnis dan uw blos ontglanst,
Terwijl Aurora u omkranst
| |
III.
Bij het wiegje.
(Getoonzet door Aloïs Berghs.)
O kindje lief, dat sluimert zacht
Bij nare stilte van den nacht....
Wat helder lachje speelt u rond
Den hemelzoeten englenmond!..
Den hemel, waar de kindjes wonen,
Die dezer aarde zijn ontvlucht
Bij 't loozen van den eersten zucht.
En nu hier boven tronen?...
Ach! droom niet meer, lief knapelijn;
Ge moet nog lang op aarde zijn,
Aan de aarde die u ras zal leeren,
Hoe droomen slechts ontgoochling eeren!...
| |
| |
| |
Twee leeuwen.
1302.
Ja! Schild en Vrind! zoo was de leus,
De vrijheid was het doel;
Zij hief de zwakste tot een reus
En gaf de moeder wraakgewoel.
Wat walsch is valsch is! klonk hun woord,
En juichend stond de dood hen bij;
Zij schokten als de golven voort;
In stroomen bloed den vijand smoort,
Het Vlaanderen den Leeuw! steeg op,
Als 't buldren van de zee;
En 't schudden van zijn breeden kop.
En 't dreigen van den goeden dag
Die bij zijn forsche klauwen lag.
Vermaanden: wie mij terge, wee!
1815.
Zooals de pelgrim in 't heilig land,
Wordt ook uw dierbre grond betreden,
Want iedre korrel van uw zand
Getuigt hoe hier de vadren streden.
De hartebêe der moeder rijst
Hier, als een danklied, naar omhoog,
Den krijger, in den strijd vergrijsd,
Rolt hier de trane stil uit 't oog.
Hier knielden weezen, mannen, weêuw,
Hier knielden allen op uw zoô.
Hier rees van duizend vroom de beê,
De dageraad van liefde en vreê.
Op 't heiligdom van Neêrlands leeuw
En duizend harten wilden 't zoo,
Hij 't heldengraf te Waterloo.
Hier snelden de oude broeders saam,
Van harten éen en éen van naam.
Daar stond de leeuw nog als een rots,
Hij brieschte er 't lied nog van voorheen,
Den zegekreet van 't rijk verleên.
Het oog bezield, den klauw nog stouter.
Hij sloeg zijn manen woest en trotsch
Bij Waterloo, lijk op den Groeningkouter.
't Was éen, ons Neerland, vrij en éen:
Zoo wilde 't God, zij wonnen 't zòo
Op 't zegeveld van Waterloo!
O Schild en Vrind van vroeger eeuw!
O heldenras vol moed en glans!
O zegekreet van Vlaanderens leeuw!
Waar is uw roem, uw grootheid thans?
Rijs als de lentezon en als der vrijheid boô
Ja, daag nog eens, o Groeningveld, o Waterloo!
|
|